Uitspraak 201402490/1/A2


Volledige tekst

201402490/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/1373 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op € 10.358,00 gesteld.

Bij besluit van 19 maart 2013, aangevuld bij besluit van 3 april 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het voorschot over dat jaar herzien en op nihil gesteld.

Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2013, aangevuld bij besluit van 3 april 2013, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P.J. Franssen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, verstrekken openbare lichamen met uitzondering van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk, en ieder ander die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze aan de Belastingdienst/Toeslagen kosteloos de gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de uitvoering van deze wet.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2. [appellante] heeft in de periode van 1 januari tot en met 31 augustus 2009 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau 1] en in de periode van 11 september tot en met 31 december 2009 van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau 2].

3. Aan het besluit van 19 maart 2013, aangevuld bij besluit van 3 april 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in 2009 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten met zowel [gastouderbureau 1] als [gastouderbureau 2] niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 19 maart 2013, aangevuld bij besluit van 3 april 2013, onvoldoende heeft gemotiveerd en heeft deze besluiten daarom vernietigd. Omdat de door [appellante] overgelegde overeenkomst met beide gastouderbureaus onder meer niet de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en de bemiddelingskosten bevatten, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand te laten.

5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten een modelovereenkomst op te stellen of het gastouderbureau er op te wijzen dat een overeenkomst niet voldoet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling vermelde gegevens, faalt. Het is aan partijen om afspraken over de kinderopvang te maken en die afspraken op schrift te stellen, zodat aan de hand van die afspraken het recht op een tegemoetkoming kan worden vastgesteld.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling uitsluitend is gericht tot het gastouderbureau en niet tot de vraagouder, zodat de omstandigheid dat een met het gastouderbureau gesloten overeenkomst niet alle in die bepaling vermelde gegevens bevat niet aan de vraagouder kan worden tegengeworpen. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38, eerste lid, van de Awir vloeit volgens [appellante] voort dat geen informatiewisseling tussen de burger en de Belastingdienst/Toeslagen plaatsvindt, maar enkel tussen de dienst en de exploitanten van een gastouderbureau. Voorts heeft de rechtbank miskend dat uit artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, noch uit een andere bepaling voortvloeit dat een overeenkomst door beide partijen moet zijn ondertekend.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), volgt uit artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die aanspraak op toeslag maakt aan de hand van een akte van de overeenkomst met de houder van een gastouderbureau moet aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt. Dat de Belastingdienst/Toeslagen, naar [appellante] stelt, ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Awir, deze akte ook bij het gastouderbureau kan opvragen, maakt dit, wat daar verder van zij, niet anders.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2) heeft overwogen, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat, aan de hand van de in deze bepaling vermelde gegevens, onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang, door een akte van een overeenkomst over te leggen waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, niet aan af.

Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank terecht relevant geacht of de overeenkomsten door de betrokken partijen zijn ondertekend, aangezien uit de ondertekening van de akte van overeenkomst door beide partijen volgt dat zij akkoord zijn met de daarin neergelegde afspraken. In het geval de ondertekening ontbreekt staat niet vast dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201200580/1/A2).

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. In dat kader voert zij aan dat de door haar overgelegde aktes van overeenkomst voldoen aan artikel 52 van de Wko. Voorts voert zij aan dat zij heeft aangetoond in 2009 kosten van kinderopvang te hebben gehad.

7.1. De door [appellante] overgelegde aktes van overeenkomsten die bij de rechtbank ter toetsing voorlagen bevatten niet de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten en het aantal uren gastouderopvang per jaar. Voorts ontbreekt op de akte van overeenkomst met [gastouderbureau 2] de ondertekening door het gastouderbureau. In hoger beroep heeft [appellante] een tweede pagina van de overeenkomst met [gastouderbureau 2] overgelegd, waarop de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten en het aantal uren opvang per kind per maand zijn vermeld en die is ondertekend door de houder van [gastouderbureau 2]. [appellante] heeft evenwel niet kunnen verklaren waarom zij eerst in hoger beroep de tweede pagina heeft overgelegd en - in het verlengde daarvan - niet eerder te kennen heeft gegeven dat de akte van overeenkomst met [gastouderbureau 2] niet compleet zou zijn. Voorts heeft zij geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat de opmaak van beide pagina’s significant van elkaar afwijken, de tweede pagina op een andere dag is ondertekend dan de eerste pagina en de eerste pagina niet door de houder van het gastouderbureau is ondertekend terwijl de tweede pagina wel door die houder is ondertekend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat deze pagina geen deel uitmaakt van de eerder in het geding gebrachte schriftelijke overeenkomst. Dit betekent dat zowel de overeenkomst met [gastouderbureau 1] als die met [gastouderbureau 2] niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, nu daaruit niet de gemaakte afspraken over de kinderopvang blijken.

7.2. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad. [appellante] heeft geen jaaropgave of facturen overgelegd van [gastouderbureau 1], zodat niet kan worden vastgesteld wat de hoogte van de kosten van kinderopvang is geweest in de periode van 1 januari tot en met 31 augustus 2009. Als gevolg daarvan kan [appellante] evenmin aantonen dat zij daadwerkelijk kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De stelling van [appellante] dat de hoogte van de kosten in die periode kan worden herleid uit de jaaropgave van [gastouderbureau 1] over 2008 kan niet worden gevolgd, nu zij - mede gelet op het door haar op 9 april 2009 ingediende wijzigingsformulier - niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in 2009 onder dezelfde voorwaarden en op basis van dezelfde afspraken als in 2008 is voortgezet. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave van [gastouderbureau 2] blijkt dat de kosten van kinderopvang in de periode van 11 september tot en met 31 december 2009 € 10.784,80 bedroegen. Zij heeft niet aangetoond dat zij dit bedrag daadwerkelijk heeft betaald. Zij heeft geen bankafschriften of andere betaalbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat zij de bemiddelingskosten van € 2.103,92 aan [gastouderbureau 2] heeft voldaan. Voorts heeft zij met de door haar overgelegde kwitanties niet aangetoond dat zij de gastouder heeft betaald. Niet alleen kan uit die kwitanties niet worden afgeleid op welke periode van kinderopvang ze betrekking hebben, maar ook zijn deze kwitanties niet gestaafd met daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2). Gelet op het feit dat het aan [appellante] is om aan te tonen dat zij alle kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft betaald, dient de omstandigheid dat [appellante] deze geldopnames niet kan aantonen omdat zij, naar zij stelt, haar loon in 2009 contant kreeg uitbetaald en daarmee de kosten van kinderopvang heeft voldaan, voor haar rekening te blijven. Ten slotte heeft [appellante] niet aangetoond dat de blijkens de bankafschriften op 23 januari 2009 gepinde bedragen zijn aangewend voor de kosten van kinderopvang in de periode van 11 september tot en met 31 december 2009.

7.3. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in 2009 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, en evenmin heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad, heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.

7.4. Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase, nu uit hetgeen zij naar voren heeft gebracht geenszins valt op te maken dat het bezwaar bij voorbaat ongegrond was.

8.1. Omdat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten niet voldoen aan de eisen, vermeld in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, en zij niet heeft aangetoond in 2009 kosten van kinderopvang te hebben gehad, is redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat zij over 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en derhalve evenmin op een voorschot daarop. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] op het door haar gemaakte bezwaar mocht afzien.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

752.