Uitspraak 201507174/1/A3


Volledige tekst

201507174/1/A3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2015 in zaak nr. 14/11034 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afschrift van alle maandberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, thans: Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) uit de periode 1990 tot en met 1994 gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2016, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.S. van Venrooij en mr. R.Z.J. Coret, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Ingevolge artikel 45 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv) kan van de gegevens, verwerkt door of ten behoeve van een dienst, onverminderd de kennisneming van de op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk vier (artikel 45 tot en met artikel 56).

Ingevolge artikel 51, eerste lid, deelt de minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens, betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge het tweede lid stelt de minister, voor zover een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, wordt ingewilligd, de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit, in kennis van de betreffende gegevens.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden.

3. Bij het besluit van 15 augustus 2014 heeft de minister [appellant] een inzagedossier van 358 pagina’s toegezonden. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat de AIVD de namen van zijn bronnen, zijn werkwijze en actuele kennisniveau geheim moet houden. Dergelijke informatie heeft hij geweigerd krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv, omdat verstrekking ervan ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid. Verder staat volgens de minister artikel 45 van de Wiv aan verstrekking van persoonsgegevens van derden in de weg. Bij het besluit van 6 november 2014 heeft de minister de reeds verstrekte pagina’s met paginanummering verstrekt en voor het overige het besluit van 15 augustus 2014 gehandhaafd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte informatie heeft geweigerd krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv. Hij bestrijdt dat het gaat om informatie die ziet op het actuele kennisniveau van de AIVD, namen van bronnen of nog actuele werkwijzen. Uit de overweging van de rechtbank dat een groot deel van de niet verstrekte gegevens dergelijke informatie betreft, vloeit voort dat ook gegevens ten onrechte krachtens deze weigeringsgrond zijn geweigerd. Andere weigeringsgronden heeft de minister niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Namen van bronnen zijn in de maandberichten niet genoemd. De zorg voor geheimhouding van bronnen richt zich op menselijke bronnen en niet op technische bronnen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat gegevens over bronnen terecht zijn geweigerd. De rechtbank heeft overwogen dat de niet verstrekte informatie inzicht geeft in het kennisniveau van de AIVD. Daarmee is echter de nationale veiligheid nog niet in het geding. Het moet immers gaan om het actuele kennisniveau van de AIVD en dus om informatie die van belang is voor lopende of actuele onderzoeken. Historische gegevens die niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek kunnen in beginsel niet als staatsgeheim worden aangemerkt. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat de minister ten onrechte de rubricering van documenten weigert, terwijl daaruit geen bronnen, actuele werkwijzen of het actuele kennisniveau kunnen worden afgeleid. Verder heeft de minister de weigering van gegevens krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv niet deugdelijk gemotiveerd. Hij heeft niet per weggelaten passage vermeld om welke weigeringsgrond het gaat, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71). De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit van 6 november 2014 een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering, die ontbrak in het primaire besluit van 15 augustus 2014, niet alsnog wordt gegeven. Voor zover de minister de gevraagde documenten dan wel gedeelten daaruit heeft geweigerd, heeft hij daarvoor slechts een zeer globale motivering gegeven, die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan de orde is in de uitspraak van heden in ECLI:NL:RVS:2016:2173, welke zaak tevens op 19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld. De enkele mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering. De minister heeft in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in de weg staan. Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd. De minister dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken. In het voorliggende geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om bronnen, het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze, bijvoorbeeld door per weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen. Indien dit op bezwaren stuit, kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen. Voorts dient de minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar, beroep en hoger beroep ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij uitleg geeft aan de term ‘actuele’ zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en - indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de CTIVD.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het beluit van 6 november 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.2. Over de weigering om de rubricering van documenten te verstrekken, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich kan beroepen op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv (zie onder meer de uitspraak van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2550). Daarbij is van belang dat de minister in verweer heeft toegelicht dat de rubricering van een document als geheim inzicht geeft in de beoordeling en de werkwijze ten aanzien van de aangelegenheid waarop het desbetreffende document betrekking heeft.

De stelling van [appellant] dat in de stukken geen bronnen worden genoemd, is gebaseerd op een onjuiste veronderstelling. In de stukken worden wel degelijk bronnen, anders dan technische bronnen, genoemd.

[appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat uit de aangevallen uitspraak volgt dat slechts een groot deel van de geweigerde gegevens valt onder de weigeringsgrond die is neergelegd in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv en de rest derhalve ten onrechte is geweigerd. De minister heeft zowel artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv aan de weigering ten grondslag gelegd als artikel 45 van de Wiv. Het oordeel van de rechtbank dat de minister de persoonsgegevens van derden terecht heeft geweigerd heeft [appellant] in hoger beroep niet bestreden.

Het betoog faalt in zoverre.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen, omdat de gestelde kosten niet zijn toegelicht. Hij voert aan dat de reiskosten vast staan en veelal niet gespecificeerd kunnen worden en dat bij niet gespecificeerde verletkosten het minimumtarief moet worden toegekend.

5.1. Bij het besluit van 6 november 2014 heeft de minister het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard omdat hij daarbij de reeds verstrekte pagina’s met paginanummering heeft verstrekt. Het besluit van 15 augustus 2014 was in zoverre een weigering de paginanummering te verstrekken. De minister had dat besluit in zoverre moeten herroepen. Het gaat hier om een aan de minister te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt voor een partij in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7 en € 78 per uur. Nu [appellant] om vergoeding van verletkosten heeft verzocht, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar terecht heeft afgewezen. Omdat [appellant] zijn verletkosten bij de rechtbank niet heeft gespecificeerd, is slechts plaats voor vergoeding van het minimumtarief per uur. Het aantal uren wordt forfaitair vastgesteld op zes. Derhalve heeft hij recht op € 42,00 aan verletkosten.

De reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar op 24 september 2014 heeft [appellant] bij de rechtbank evenmin gespecificeerd. De reiskosten voor een retour van Utrecht Centraal Station naar Den Haag Centraal Station bedragen € 22,00. Daarbij komt een vergoeding voor de ov-chipkaart van € 4,94. Daarmee heeft [appellant] recht op een reiskostenvergoeding van € 26,94.

Het betoog slaagt.

6. De conclusie is dat in het besluit van 6 november 2014 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd waarom onder het verzoek vallende documenten geheel dan wel gedeeltelijk krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv moeten worden geweigerd. Tevens heeft de minister het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb afgewezen.

7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken te herstellen door het besluit van 6 november 2014 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Ingeval een nieuw besluit wordt genomen, dient dat op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt. De Afdeling zal een termijn stellen voor herstel van de gebreken.

8. In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten, waaronder de proceskosten in bezwaar, en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 6 november 2014, kenmerk 8436dd1c-or1-1.0, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Vlasblom
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016

176-805.