Uitspraak 201507453/1/A3


Volledige tekst

201507453/1/A3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2015 in zaak nr. 14/11036 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afschrift van de verslagen van het MT van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, thans: Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), over de periode van 1990 tot en met 1993 gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2014 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2016, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.S. van Venrooij en mr. R.Z.J. Coret, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Ingevolge artikel 45 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv) kan van de gegevens, verwerkt door of ten behoeve van een dienst, onverminderd de kennisneming van de op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk vier (artikel 45 tot en met artikel 56).

Ingevolge artikel 51, eerste lid, deelt de minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens, betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge het tweede lid stelt de minister, voor zover een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, wordt ingewilligd, de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit, in kennis van de betreffende gegevens.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden.

3. Bij het besluit van 16 juli 2014 heeft de minister [appellant] een inzagedossier van 457 pagina’s toegezonden. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat de AIVD de namen van zijn bronnen, zijn werkwijze en actuele kennisniveau geheim moet houden. Dergelijke informatie heeft hij geweigerd krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv, omdat verstrekking ervan ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid. Verder staat volgens de minister artikel 45 van de Wiv aan verstrekking van persoonsgegevens van derden in de weg. Bij het besluit van 6 november 2014 heeft de minister dit besluit gehandhaafd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte informatie heeft geweigerd krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv. Hij bestrijdt dat het gaat om informatie die ziet op het actuele kennisniveau van de AIVD, namen van bronnen of nog actuele werkwijzen. Zo zijn onder meer ten onrechte bepaalde namen van teams, commissies en projecten geweigerd. Uit de overweging van de rechtbank dat een groot deel van de niet verstrekte gegevens dergelijke informatie betreft, vloeit voort dat ook gegevens ten onrechte krachtens deze weigeringsgrond zijn geweigerd. Andere weigeringsgronden heeft de minister niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de niet verstrekte informatie inzicht geeft in het kennisniveau van de AIVD. Daarmee is echter de nationale veiligheid nog niet in het geding. Het moet immers gaan om het actuele kennisniveau van de AIVD en dus om informatie die van belang is voor lopende of actuele onderzoeken. Historische gegevens die niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek kunnen in beginsel niet als staatsgeheim worden aangemerkt. Verder heeft de minister de weigering van gegevens krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv niet deugdelijk gemotiveerd. Hij heeft niet per weggelaten gedeelte vermeld om welke weigeringsgrond het gaat, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71). De rechtbank heeft niet onderkend dat in het besluit van 6 november 2014 een dergelijke motivering voor de gedeeltelijke weigering, die ontbrak in het primaire besluit van 16 juli 2014, niet alsnog wordt gegeven. Voor zover de minister de gevraagde documenten dan wel gedeelten daaruit heeft geweigerd, heeft hij daarvoor slechts een zeer globale motivering gegeven, die vrijwel gelijkluidend is aan de motivering in het besluit dat aan de orde is in de uitspraak van heden in ECLI:NL:RVS:2016:2172, welke zaak tevens op 19 juli 2016 ter zitting bij de Afdeling is behandeld. De enkele mededeling dat verstrekking de nationale veiligheid kan schaden en dat is verstrekt wat kan worden verstrekt kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering. De minister heeft in de aan de Afdeling overgelegde documenten met codes aangegeven welke weigeringsgronden aan verstrekking van documenten en gedeelten van documenten in de weg staan. Daarmee is echter voor [appellant] niet inzichtelijk op welke grond gedeelten uit de door hem gevraagde gegevens moesten worden geweigerd. De minister dient dit voor [appellant] alsnog enigermate inzichtelijk te maken. In het voorliggende geval kan hij dat doen door bij de weggelakte passages aan te geven of het gaat om bronnen, het actuele kennisniveau of de actuele werkwijze, bijvoorbeeld door per weggelaten passage of per groep passages de gehanteerde code te verschaffen. Indien dit op bezwaren stuit, kan de minister die bezwaren toelichten en anderszins meer inzicht in de aan de weigering ten grondslag liggende motieven verschaffen. Voorts dient de minister in het licht van de door [appellant] in bezwaar, beroep en hoger beroep ingeroepen standpunten van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) alsnog in te gaan op de vraag op welke wijze hij uitleg geeft aan de term ‘actuele’ zoals die voorkomt in voormelde weigeringsgronden en - indien dit zich voordoet - waarom zijn standpunt daarover afwijkt van dat van de CTIVD.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het beluit van 6 november 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.2. Bij de MT-verslagen van 5 november 1990 en 8 november 1990 zoals die door de minister aan de Afdeling zijn overgelegd, is vermeld dat deze stukken onleesbaar zijn. Hoewel het enige inspanning kost deze stukken te lezen, zijn ze niet onleesbaar. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister deze stukken ten onrechte niet heeft betrokken in de beoordeling van het verzoek van [appellant].

Het betoog slaagt in zoverre.

4.3. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat uit de aangevallen uitspraak volgt dat slechts een groot deel van de geweigerde gegevens valt onder de weigeringsgrond die is neergelegd in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv en de rest derhalve ten onrechte is geweigerd. De minister heeft zowel artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv aan de weigering ten grondslag gelegd als artikel 45 van de Wiv. Het oordeel van de rechtbank dat de minister de persoonsgegevens van derden terecht heeft geweigerd heeft [appellant] in hoger beroep niet bestreden.

Het betoog faalt in zoverre.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een aantal onder het verzoek vallende MT-verslagen ontbreekt. De rechtbank is de minister ten onrechte gevolgd in diens stelling dat die verslagen er niet zijn omdat ze niet zijn aangetroffen. Deze mededeling is ongeloofwaardig, omdat de verslagen op grond van de Archiefwet niet mogen worden vernietigd en dus aanwezig moeten zijn. De minister heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij hiernaar heeft gezocht, aldus [appellant].

5.1. Reeds in bezwaar heeft [appellant] vermeld welke MT-verslagen ontbreken in de aan hem verstrekte stukken. In het besluit op bezwaar heeft de minister vermeld dat een tweede zoekslag in het archief geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd en dat ook de genoemde MT-verslagen niet zijn aangetroffen. Er bestaan geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de minister dat tweemaal zonder resultaat archiefonderzoek is verricht. Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten valt niet in te zien wat een derde zoekslag in het archief zou kunnen opleveren. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de ontbrekende MT-verslagen niet meer zijn te vinden. Voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2014 in zoverre ten onrechte in stand heeft gelaten, bestaat daarom geen grond.

6. [appellant] betoogt tot slot dat nu de rechtbank zijn beroep gegrond heeft verklaard, de proceskosten voor de bezwaarfase, bestaande uit reis- en verletkosten, hadden moeten worden vergoed.

6.1. Het betoog slaagt. Ten tijde van beroep heeft de minister alsnog het MT-verslag van 14 januari 1992 verstrekt. Dit verslag valt onder het verzoek van [appellant]. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 november 2014 vernietigd. Nu de rechtbank evenwel geen andere grond voor vernietiging van het bestreden besluit heeft gezien, heeft ze dit besluit ten onrechte geheel vernietigd. Voorts heeft ze gelet op het door haar geconstateerde gebrek aan het besluit ten onrechte de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten. De rechtbank had het besluit van 6 november 2014 moeten vernietigen voor zover de minister heeft nagelaten het besluit van 16 juli 2014, voor zover daarbij is geweigerd het verslag van 14 januari 1992 te verstrekken, te herroepen. Vervolgens had zij in zoverre het besluit van 16 juli 2014 moeten herroepen. Nu het gaat om een aan de minister te wijten onrechtmatigheid in het besluit van 16 juli 2014, komen de door [appellant] gemaakte kosten in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking. Er is evenwel geen reden om in deze zaak een proceskostenvergoeding voor bezwaar aan [appellant] toe te kennen. In de uitspraak van heden in ECLI:NL:RVS:2016:2172 heeft de Afdeling reeds overwogen dat de door [appellant] gemaakte reis- en verletkosten in bezwaar door de minister moeten worden vergoed. Dat zijn dezelfde proceskosten als in de hier voorliggende zaak. Beide bezwaren zijn behandeld op de hoorzitting in bezwaar van 24 september 2014.

7. De conclusie is dat in het besluit van 6 november 2014 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd waarom onder het verzoek vallende documenten geheel dan wel gedeeltelijk krachtens artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv moeten worden geweigerd. Tevens dient de minister alsnog te beoordelen of de MT-verslagen van 5 november 1990 en 8 november 1990 aan [appellant] kunnen worden verstrekt.

8. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken te herstellen door het besluit van 6 november 2014 alsnog toereikend te motiveren, zo nodig te wijzigen en daarbij te beoordelen of de MT-verslagen van 5 november 1990 en 8 november 1990 aan [appellant] kunnen worden verstrekt. Het nieuw te nemen besluit dient de minister op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De Afdeling zal een termijn stellen voor herstel van de gebreken.

9. In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 6 november 2014, kenmerk 8436e206-or1-1.0, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen,

2. te beoordelen of de MT-verslagen van 5 november 1990 en 8 november 1990 aan [appellant] kunnen worden verstrekt, en

3. de Afdeling de uitkomst mede te delen en het nieuw te nemen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Vlasblom
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016

176-805.