Uitspraak 201507451/1/R2


Volledige tekst

201507451/1/R2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats], en andere,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3481.

Procesverloop

Bij uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3481, heeft de Afdeling onder meer het beroep van [verzoeker] en andere tegen het besluit van de raad van de gemeente Zundert van 4 september 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling het besluit vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie], voor zover het betreft het perceel, kadastraal aangeduid met nummer F1626. De uitspraak is, voor zover van belang, aangehecht.

[verzoeker] en andere hebben de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] en andere en de raad hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201506237/1/R2 en 201506241/1/R2, behandeld op 14 april 2016, waar [verzoeker] en andere, waarvan [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, en de raad, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting J.A.J. Braspenning gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1. [verzoeker] en andere hebben verschillende gronden aan de Oekelsestraat te Rijsbergen in gebruik voor agrarische activiteiten. Aan een deel van deze gronden is in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch - AHS plus" toegekend. [verzoeker] en andere vinden dat zij ter plaatse een volwaardig glastuinbouwbedrijf exploiteren en menen dat hun bedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Volgens hen moet de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met een bouwblok aan de gronden worden toegekend. Zij willen dat kassen en teeltondersteunende voorzieningen, zoals folietunnels, worden toegestaan.

2. In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, faalt onder meer het betoog van [verzoeker] en andere dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch - AHS plus" aan een deel van hun gronden heeft toegekend. Hiertoe heeft de Afdeling in 8.11 overwogen dat het huidige gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch - AHS plus" als containervelden ten behoeve van een boomkwekerij als zodanig is bestemd en dat de huidige bedrijfsvoering ter plaatse niet wordt belemmerd. Dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening aan de plannen van [verzoeker] en andere om ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch - AHS plus" een volwaardig glasboomteeltbedrijf te exploiteren geen medewerking heeft willen verlenen en alleen het huidige gebruik heeft willen bestemmen, heeft de Afdeling niet onredelijk geacht.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 24 september 2014 niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek onredelijk laat is ingediend. De raad is van mening dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova) als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb zijn en dat de termijn moet worden bepaald op basis van de datum van openbaarmaking van de uitspraak, waarvan herziening is verzocht. Het belang van de rechtszekerheid van bestuursorganen en van omwonenden verzet zich ertegen dat in dit geval een termijn van één jaar wordt gehanteerd voor een herzieningsverzoek. Er moet volgens de raad worden uitgegaan van een termijn van drie maal zes weken na de datum van openbaarmaking van de uitspraak, waarvan herziening is verzocht. De raad heeft ter toelichting van dit standpunt het volgende naar voren gebracht.

In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft de Afdeling naar aanleiding van een betoog van [verzoeker] en andere geoordeeld dat de beheersverordening niet onverbindend is. De raad vreest dat de verbindendheid van de beheersverordening opnieuw ter discussie komt te staan bij toewijzing van het herzieningsverzoek, hetgeen de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en de betrokken bestuursorganen ernstig aantast. Omdat de Afdeling de beheersverordening in verschillende uitspraken niet onverbindend heeft geacht, zouden die uitspraken bij toewijzing van het verzoek evenmin in stand kunnen blijven. Op die wijze kan een mogelijke toewijzing van het verzoek een kettingreactie op gang brengen met betrekking tot alle gronden die in de beheersverordening en het daarvoor geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied - vrije vestiging" hadden. De raad vreest dat indien aan al deze gronden agrarische bouwblokken moeten worden toegekend een vanuit een goede ruimtelijke ordening onwenselijke situatie zal ontstaan.

3.1. Hoewel het indienen van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Zoals de grote kamer van de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308 en ECLI:NL:RVS:2015:310, wordt bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" in de regel uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.

Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.

3.2. Het verzoek om herziening is op 23 september 2015 ingediend.

In het verzoek zijn verschillende nova gesteld. Zo hebben [verzoeker] en andere onder meer besluiten van 28 juli 2015 van het college van burgemeester en wethouders tot oplegging van verschillende lasten onder dwangsom als nova gesteld. Het verzoek is binnen acht weken na het bekend worden van [verzoeker] en andere met de door hen gestelde nova ingediend. Het verzoek is derhalve zowel binnen een termijn van een jaar na de uitspraak als binnen een termijn van drie maal zes weken na het bekend worden van [verzoeker] en andere met de door hen gestelde nova ingediend. Anders dan de raad betoogt, wordt bij het beoordelen of een herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend niet reeds beoordeeld of deze gestelde nova voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Awb. De vraag of aan deze criteria wordt voldaan is immers pas aan de orde bij de beoordeling van een ontvankelijk verzoek. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat dit onredelijk laat zou zijn ingediend.

4. Ter zitting heeft de raad betoogd dat het verzoek, voor zover ingediend door de erven [verzoeker A], niet-ontvankelijk is. Volgens de raad ontbreekt een machtiging waaruit blijkt dat mr. C.M.H. Cohen bevoegd was om namens de erven [verzoeker A] een herzieningsverzoek in te dienen en hen in deze procedure te vertegenwoordigen.

4.1. Het verzoek om herziening is mede ingediend door de erven [verzoeker A]. Bij brief van 25 september 2015 heeft de Afdeling mr. C.M.H. Cohen in de gelegenheid gesteld een machtiging te overleggen waaruit blijkt dat zij gemachtigd was een herzieningsverzoek in te dienen namens de verzoekers. Binnen de door de Afdeling daartoe gestelde termijn heeft de Afdeling een mede door de erven [verzoeker A] ondertekende verklaring ontvangen waaruit blijkt dat mr. C.M.H. Cohen gemachtigd was om namens hen een herzieningsverzoek in te dienen. Voorts heeft de Afdeling een mede door de erven [verzoeker A] ondertekende machtiging ontvangen waarmee zij mr. C.M.H. Cohen en [verzoeker] hebben gemachtigd om hen tijdens de zitting van 14 april 2016 te vertegenwoordigen.

5. Gelet op het voorgaande is het verzoek ontvankelijk.

Goede procesorde

6. De raad heeft ter zitting betoogd dat het nadere stuk van [verzoeker] en andere van 30 maart 2016, dat op diezelfde datum bij de Raad van State is binnengekomen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens hem is het nadere stuk, mede gelet op de omvang daarvan, te laat ingediend.

6.1. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het nadere stuk van 30 maart 2016 is voor deze tien dagen ingediend. De Afdeling ziet in de omvang van het nadere stuk geen aanleiding voor het oordeel dat dit zodanig laat is ingediend dat dit wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Hierbij betrekt de Afdeling dat het nadere stuk bestaat uit 19 pagina’s met 30 bijlagen. Deze bijlagen maken het nadere stuk omvangrijk. In hoofdzaak zijn deze bijlagen documenten die bij het gemeentebestuur bekend zijn of bekend zouden moeten zijn. Daarnaast bestaan de 19 pagina’s tekst hoofdzakelijk uit herhalingen van eerder aangevoerde argumenten. De raad is derhalve in staat geweest adequaat op het nadere stuk te reageren, noch wordt de voortgang van de procedure daardoor anderszins belemmerd.

Het verzoek om herziening

7. [verzoeker] en andere zetten in hun verzoekschrift uiteen waarom zij het niet eens zijn met de uitspraak waarvan zij herziening verzoeken. Zij voeren onder meer aan dat de uitspraak is gebaseerd op onjuiste informatie en uitgangspunten. Zij betwisten de inhoud van de uitspraak en voeren daartoe met name argumenten aan over de beheersverordening "Buitengebied Rijsbergen" uit 2011 en het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 1977. Wederom betwisten zij de verbindendheid van de beheersverordening.

Aan het verzoek leggen [verzoeker] en andere onder meer ten grondslag dat het college van burgmeester en wethouders aan [verzoeker B] en aan [verzoeker C], gelet op de brieven van het college van 28 juli 2015, een last onder dwangsom heeft opgelegd. Op straffe van een dwangsom dient [verzoeker B] verschillende zonder vergunning gebouwde bouwwerken, waaronder een paardenstal, portocabins, een romneyloods, containers en foliekassen, te (laten) verwijderen en verwijderd te houden. [verzoeker] en andere zijn het er niet mee eens dat het college overgaat tot handhaving en menen dat in verband hiermee alsnog de door hun gewenste bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan hun gronden moet worden toegekend, zodat voor de bouwwerken alsnog vergunning kan worden verleend.

Verder leggen zij aan het verzoek een opmerking van de wethouder tijdens de raadsvergadering van 8 juli 2015 ten grondslag. Deze wethouder heeft volgens hen naar aanleiding van een vraag van één van de raadsleden gezegd dat de beheersverordening bestaande agrarische bedrijven niet op slot heeft gezet.

Wettelijk kader

8. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Beoordeling van het verzoek om herziening

9. De Afdeling is van oordeel dat [verzoeker] en andere geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren hebben gebracht. Hieronder zal de Afdeling haar oordeel motiveren.

10. Het verzoek van [verzoeker] en andere komt grotendeels neer op een herhaling van hetgeen zij in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 24 september 2014 reeds hebben aangevoerd. Zo hebben zij ook in die procedure reeds aangevoerd dat de zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal legaal aanwezig is omdat die al sinds jaar en dag aanwezig is. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er echter niet toe om een geschil dat reeds is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het middel biedt een partij derhalve niet de mogelijkheid het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Verder voeren [verzoeker] en andere een aantal nieuwe argumenten aan, onder meer over de Wet inrichting landelijk gebied en vergunningvrij bouwen. Het bijzondere rechtsmiddel herziening biedt een partij evenmin de mogelijkheid herziening te vragen op grond van argumenten die niet reeds naar voren zijn gebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan thans herziening wordt verzocht. Dit is slechts anders indien het de verzoeker, naar objectieve maatstaven gemeten, niet mogelijk was die argumenten in de eerdere procedure naar voren te brengen. Niet valt in te zien dat [verzoeker] en andere voornoemde argumenten niet in de eerdere procedure naar voren hadden kunnen brengen.

11. Voor zover [verzoeker] en andere betogen dat de Afdeling bij de uitspraak van 24 september 2014 is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden, kan dit niet tot herziening van die uitspraak leiden. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5799) vormen vermeende rechterlijke misslagen ten aanzien van de vaststelling van de feiten geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.

12. Wat de aan [verzoeker B] en [verzoeker C] opgelegde lasten onder dwangsom betreft, is het college eerst na de datum van 24 september 2014 tot handhaving overgegaan zodat niet wordt voldaan aan onderdeel a van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

13. Ook de gestelde uitlating van de wethouder dat door de beheersverordening bestaande agrarische bedrijven niet op slot zijn gezet dateert van na de uitspraak waarvan [verzoeker] en andere herziening verzoeken. Gelet hierop is niet voldaan aan onderdeel a van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

Overigens heeft de wethouder blijkens de overgelegde transcriptie van het fragment van de raadsvergadering gezegd dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven ter plaatse niet mogelijk is en dat tegen illegale objecten handhavend is en zal worden opgetreden.

Conclusie

14. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.

15. De Afdeling wijst het verzoek om de raad op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding af, reeds omdat artikel 8:119, tweede lid, van de Awb hiervoor geen grondslag biedt.

Vervallenverklaring

16. De Afdeling ziet in hetgeen [verzoeker] en andere hebben aangevoerd evenmin grond om tot vervallenverklaring van de uitspraak van 24 september 2014 over te gaan. Het buitenwettelijk middel van vervallenverklaring wordt slechts in zeer bijzondere gevallen gehanteerd. Het dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen. Zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek om herziening en het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Kegge
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

459-813.