Uitspraak 201507899/1/A2


Volledige tekst

201507899/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Heinenoord, gemeente Binnenmaas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 in zaak nr. 14/4669 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om vergoeding van planschade dan wel om een tegemoetkoming in die schade, afgewezen.

Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college opnieuw op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar beslist en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

[appellante] heeft op 25 januari 2016 een verzoek om herziening van de uitspraak van 11 september 2015 bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Vaassen en mr. A.P. Nienkemper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellante] is sinds 21 juli 1980 eigenaresse van het perceel aan de [locatie] te Heinenoord (hierna: het perceel). Bij aanvraag van 15 juni 2009, aangevuld op 13 augustus 2009, heeft [appellante] het college verzocht om een vergoeding voor de planschade die zij stelt te lijden als gevolg van opeenvolgende planologische wijzigingen. Volgens [appellante] zijn haar bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel daardoor beperkt en derft zij inkomsten als aannemingsbedrijf. [appellante] stelt ook schade te lijden als gevolg van de in bezwaar gehandhaafde weigering door het college bij besluit van 12 februari 2009 bouwvergunningen en vrijstelling te verlenen voor de bouw van twee woningen op het perceel.

Opeenvolgende bestemmingsplannen

2. Op grond van het bestemmingsplan "Dijken", had het perceel de bestemming "openbare en bijzondere doeleinden". De gronden mochten worden gebruikt en bebouwd ten dienste van het openbaar bestuur, de dienstverlening van overheidswege, het sociale en culturele leven, de godsdienstuitoefening, het onderwijs en de volksgezondheid.

Die bestemming is op grond van het bestemmingsplan "Dijken, 1e herziening", in werking getreden op 25 mei 1982, gewijzigd in de bestemming "bedrijven", subbestemming "Ban", aannemingsbedrijven.

Op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas", in werking getreden op 6 april 2005, is de bestemming gewijzigd in "niet agrarische bedrijven", subbestemming "AnII", aannemingsbedrijf.

Onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas, correctieve herziening 2007", in werking getreden op 19 november 2008, heeft het perceel die bestemming gehouden.

Advies Verhagen

3. Het college heeft de aanvraag om een planschadevergoeding ter advisering aan Verhagen Advies (hierna ook: Verhagen) voorgelegd. In zijn advies van 28 mei 2010 heeft Verhagen een vergelijking gemaakt tussen de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemmingsplannen:

- "Dijken" en "Dijken, 1e herziening" (hierna: de eerste planvergelijking);

- "Dijken, 1e herziening" en "Landelijk Gebied Binnenmaas" (hierna: de tweede planvergelijking);

- "Landelijk Gebied Binnenmaas" en "Landelijk Gebied Binnenmaas, correctieve herziening 2007" (hierna: de derde planvergelijking).

Op de eerste twee planvergelijkingen heeft Verhagen artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en op de derde planvergelijking artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) toegepast. Naar aanleiding van de eerste en derde planvergelijking heeft Verhagen geconcludeerd dat [appellante] geen planologisch nadeel heeft geleden. Naar aanleiding van de tweede planvergelijking is hij tot de conclusie gekomen dat [appellante] geen schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Zo zij al schade zou hebben geleden, dan komt deze volgens Verhagen wegens passieve risico-aanvaarding niet voor vergoeding in aanmerking. Verhagen heeft daarom geadviseerd tot afwijzing van haar aanvraag. Dit advies heeft het college aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 oktober 2010 ten grondslag gelegd.

Procedure

4. In bezwaar heeft Verhagen op 11 april 2011 op verzoek van het college een aanvullend advies uitgebracht, waarin hij heeft gereageerd op het bezwaarschrift van [appellante]. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college het bezwaar, in navolging van het advies van de commissie voor bezwaarschriften (hierna: de bezwarencommissie) van 17 mei 2011, ongegrond verklaard.

In de hiertegen door [appellante] ingestelde beroepsprocedure, heeft Verhagen bij brief van 18 april 2012 vragen van de rechtbank Dordrecht beantwoord. Bij uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. 11/1035 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201300632/1/A2 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] hiertegen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 4 juli 2011 vernietigd op een formele grond betreffende de samenstelling van de bezwarencommissie.

Op 15 oktober 2013 heeft de bezwarencommissie, in gewijzigde samenstelling, opnieuw een advies uitgebracht.

In navolging van dat advies heeft het college bij besluit van 14 mei 2014 het bezwaar van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft de tegen het besluit van 14 mei 2014 gerichte formele beroepsgronden van [appellante], dat Verhagen en de bezwarencommissie niet of onvoldoende onafhankelijk zijn, verworpen en geoordeeld dat het college de aanvraag onder verwijzing naar de adviezen van Verhagen heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) afgewezen.

Verzoek om herziening

6. De inhoud van voormeld verzoek om herziening van de aangevallen uitspraak komt grotendeels overeen met hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd. De Afdeling zal de gronden van dit verzoek beschouwen als nadere gronden tegen de aangevallen uitspraak en deze bij de beoordeling betrekken.

I. Formele gronden

Aanwijzing Verhagen

7. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de door haar overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK), dat de rechtbank heeft miskend dat onder de handelsnaam "Verhagen Advies" verschillende rechtsvormen bestaan, te weten de maatschap Verhagen Groep (hierna ook: de maatschap), ontbonden op 31 december 2011, en de besloten vennootschap Verhagen Groep BV (hierna ook: de besloten vennootschap), waaraan die handelsnaam is toegevoegd vanaf 1 juni 2012. Volgens [appellante] is de rechtbank, door te overwegen dat zij Verhagen niet heeft gewraakt, eraan voorbij gegaan dat het college in strijd met artikel 6.1.3.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geen wrakingsmogelijkheid heeft geboden, nu het de besloten vennootschap niet als adviseur heeft aangewezen. [appellante] voert verder aan dat het advies van 18 april 2012 onrechtmatig is, omdat de medewerker die dit advies heeft uitgebracht, niet is aangewezen als adviseur. Voorts stelt [appellante] dat de handelsnaam "Verhagen Advies" toen niet geregistreerd was bij de KvK en op dit advies het nummer van de KvK van de toen reeds ontbonden maatschap is vermeld.

7.1. Ingevolge artikel 6.1.3.3, eerste lid, van het Bro worden bij gemeentelijke verordening regels gegeven over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Binnenmaas 2008 (hierna: de Procedureverordening), stelt het college de aanvrager, voordat het de opdracht tot advisering zoals bedoeld in artikel 2 verstrekt, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid, kan de aanvrager binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij het college indienen.

7.2. Uit de aanwijzing blijkt dat het college "Verhagen Advies" als adviseur heeft aangewezen. De adviezen zijn door Verhagen Advies uitgebracht en daarmee door de adviseur die hiertoe door het college is aangewezen. Daaraan doet de rechtsvorm van de adviseur niet af.

Het betoog van [appellante] dat het college haar geen mogelijkheid van wraking heeft geboden, slaagt niet. Bij brief van 2 november 2009 is de gemachtigde van [appellante] schriftelijk op de hoogte gesteld van de aanwijzing van Verhagen Advies als adviseur. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] op grond van artikel 5, tweede lid, van de Procedureverordening binnen twee weken daarna een verzoek tot wraking van Verhagen Advies had kunnen indienen bij het college en zij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Niet valt in te zien dat het college [appellante] nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen deze adviseur te wraken, vanwege de gewijzigde rechtsvorm.

Evenmin volgt de Afdeling het betoog dat het advies van 18 april 2012 onrechtmatig is omdat de medewerker die dit advies heeft uitgebracht, niet is aangewezen als adviseur. De desbetreffende medewerker werkt voor Verhagen Advies en heeft het advies, gelet op de ondertekening en het briefhoofd, namens Verhagen Advies uitgebracht. In dit advies is een door de rechtbank gestelde vraag over de taxatie van het perceel op duidelijke wijze beantwoord waarmee de benodigde informatie aan de rechtbank is verstrekt. Hetgeen [appellante] verder over dit advies heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hieraan zodanige gebreken kleven dat de rechtbank dit advies niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken.

Het betoog faalt.

Onafhankelijkheid Verhagen

8. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 in zaak nr. 201402067/1/A2, betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat Verhagen de schijn van partijdigheid heeft gewekt en dat belangenverstrengeling bestaat tussen hem en het college. Volgens [appellante] heeft een beëdigd makelaar en registertaxateur, werkzaam voor Verhagen (hierna: de taxateur van Verhagen), ten tijde van de door Verhagen uitgebrachte adviezen voor deze zaak een taxatie voor de gemeenteraad uitgebracht over een perceel aan de Tienvoet te Heinenoord. Verder voert zij aan dat bij de behandeling van haar bouwvergunningaanvragen een medewerkster van de gemeente betrokken is geweest die ook tijdelijk bij Verhagen heeft gewerkt.

8.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Procedureverordening mag een adviseur niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van de raad. Ook mag een adviseur niet betrokken zijn bij de planologische maatregel waarop de aanvraag betrekking heeft.

8.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 december 2014 overwogen dat de schijn van partijdigheid kan worden gewekt door een deskundige die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl die deskundige gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig in een ander geval door hetzelfde bestuursorgaan wordt ingeschakeld om zijn belangen te behartigen of als zijn gemachtigde op te treden in een gerechtelijke procedure.

8.3. In de door [appellante] overgelegde brief van het college van 18 januari 2014 heeft het college desgevraagd verklaard dat Verhagen over de jaren 2010 tot en met 2013 adviezen heeft uitgebracht voor acht van de in totaal veertien aanvragen om een tegemoetkoming in planschade. Verder heeft het college daarin verklaard dat een ander adviesbureau is benaderd in de gevallen waarin Verhagen reeds advies had uitgebracht in het voortraject van het desbetreffende bouwplan. Bij brief van 20 april 2015 heeft het college bericht dat Verhagen geen risico-analyse heeft gemaakt voor de planologische regimes die in deze zaak aan de orde zijn en het college hem ook nooit heeft gevraagd om met betrekking tot eenzelfde planologisch regime zowel een planschaderisico-analyse te maken als een advies uit te brengen over een planschadeverzoek. Uit deze verklaring blijkt niet dat deze uitsluitend ziet, zoals [appellante] aanvoert, op de maatschap Verhagen.

Gelet op deze verklaringen onderkent het college dat Verhagen zijn adviezen op een onafhankelijke wijze moet kunnen uitbrengen. Het betoog van [appellante] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit hier niet is gebeurd. Dat het college regelmatig opdrachten tot advisering aan Verhagen geeft, is onvoldoende om aan zijn onafhankelijkheid te twijfelen. Ook de stelling van [appellante] dat Verhagen een taxatie voor de gemeente heeft uitgebracht voor een perceel grond gelegen aan de Tienvoet te Heinenoord, geeft geen aanleiding voor dergelijke twijfel. Verhagen is als adviseur ingeschakeld, niet als belangenbehartiger van de gemeente.

Het betoog dat de schijn van partijdigheid is gewekt of belangenverstrengeling moet worden aangenomen, omdat een medewerkster van de gemeente van september 2006 tot oktober 2008 werkzaam was bij Verhagen, treft evenmin doel. Dit betrof een andere periode dan die waarin Verhagen zijn adviezen in deze zaak heeft uitgebracht. Met de stelling dat die medewerkster contactpersoon namens de gemeente is voor aanvragers van planschade en Verhagen en de facturen van de gemeente aan Verhagen via die medewerkster zijn verzonden, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die medewerkster invloed heeft kunnen uitoefenen op de adviezen van Verhagen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen concrete feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de onafhankelijkheid van Verhagen in twijfel moet worden getrokken. Het betoog faalt.

Mantovanelli-arrest

9. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 in zaak nr. 200602000/1, dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden in de beroepsprocedure, nu Verhagen haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op zijn aanvullende advies van 2 februari 2015 voordat het bij de rechtbank werd ingediend. [appellante] acht dit in strijd met het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997, Mantovanelli tegen Frankrijk, nr. 21497/93 (www.echr.coe.int; hierna het Mantovanelli-arrest).

9.1. De door [appellante] gestelde omstandigheid, onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2006, dat Verhagen haar niet in de gelegenheid heeft gesteld op het aanvullende advies te reageren voordat het bij de rechtbank werd ingediend, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de eisen van het Mantovanelli-arrest. Zoals de Afdeling heeft overwogen in uitspraken van latere datum (9 mei 2007 in zaak nr. 200604900/1, 18 juli 2007 in zaak nr. 200603057/1 en 6 mei 2009 in zaak nr. 200804351/1/M1) volgt uit dat arrest dat een partij in de gelegenheid moet zijn gesteld effectief te reageren op een, aan de bestuursrechter uitgebracht, deskundigenbericht. De rechtbank heeft het beroep na de zitting van 19 januari 2015 heropend en het college verzocht om een gemotiveerde reactie van Verhagen op een stelling in een, door [appellante] overgelegd, advies van Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV (hierna: Overwater). Verhagen heeft bij nader advies van 2 februari 2015 op de door de rechtbank geduide stelling gereageerd. De rechtbank heeft [appellante], overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gedurende vier weken in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit nadere advies naar voren te brengen. [appellante] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt met haar zienswijze van 3 maart 2015 en de reactie van Overwater bij brief van 2 maart 2015. Daarna heeft zij de rechtbank desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien, is [appellante] in de gelegenheid gesteld effectief te reageren op het nadere advies van Verhagen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank dit niet bij haar oordeel heeft kunnen betrekken.

Het betoog faalt.

10. [appellante] betoogt voorts in haar betoog over de regulering van de milieucategorie, dat zij in strijd met het EVRM niet is gehoord over een advies van een gemeenschappelijke regeling.

10.1. Voor zover [appellante] bedoelt dat zij in strijd met voormeld Mantovanelli-arrest niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid voorafgaand aan de, bij mailbericht van 12 april 2012, aan het college verstrekte informatie over de van toepassing zijnde milieucategorie, volgt de Afdeling haar hierin niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 200906790/1/R2), ziet het Mantovanelli-arrest op de waarborgen die gelden voor de procedure bij de rechter. De informatie is desgevraagd aan het college verstrekt en betreft geen aan de rechtbank uitgebracht deskundigenbericht. Niet valt in te zien dat de Omgevingsdienst in een geval als hier aan de orde verplicht is [appellante] de gelegenheid te bieden om te worden gehoord. Gelet op het in r.o. 4 vermelde procesverloop, heeft [appellante] voorts voldoende de gelegenheid gehad zich na het mailbericht van 12 april 2012 over de informatie uit te laten.

Het betoog faalt.

II. Inhoudelijke gronden

Adviezen van Verhagen

11. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 in zaak nr. 201107796/1/A2) bij het nemen van een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

12. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college de adviezen van Verhagen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voert daartoe allereerst aan, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 maart 2015 in zaak nr. 201405929/1/A2 en van 15 december 2010 in zaak nr. 201004903/1/H2, dat Verhagen het besluit van het college van 12 februari 2009 tot weigering van de vrijstelling en bouwvergunningen ten onrechte niet als schadeoorzaak heeft aangemerkt.

12.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 december 2010 waarnaar [appellante] verwijst) dat in artikel 49, eerste lid, van de WRO limitatief is bepaald welke besluiten aan een planschadeverzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. De weigering van een bouwvergunning wordt in die bepaling niet genoemd, zodat deze in principe geen grond kan opleveren voor vergoeding van planschade. Dit kan anders zijn als de weigering gerelateerd is aan elkaar opvolgende planologische regimes die nadeliger uitvallen, aldus genoemde uitspraak.

12.2. De Afdeling heeft op 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100542/1/H1 uitspraak gedaan op het tussen partijen gerezen geschil over het besluit van 12 februari 2009. Uit die uitspraak en dat besluit volgt dat de weigering niet is gerelateerd aan elkaar opvolgende planologische regimes die nadeliger uitvallen, maar aan de gewijzigde omstandigheid dat [appellante] een deel van het perceel en het zich daarop bevindende bedrijfsgebouw in eigendom had overgedragen. Daardoor kon zij niet meer voldoen aan de door het college voor verlening van vrijstelling gestelde voorwaarde dat de complete bedrijfsbebouwing zou worden verwijderd van het perceel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hierin geen grondslag ligt voor het toekennen van planschade.

12.3. De verwijzing naar de uitspraak van 18 maart 2015 treft geen doel, nu die uitspraak betrekking heeft op een met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling die daarna wordt bevestigd in een bestemmingsplan, terwijl vast staat dat in dit geval de vrijstelling bij het besluit van 12 februari 2009 aan [appellante] is geweigerd.

Het betoog faalt.

Taxatie

13. [appellante] voert voorts aan dat het advies van Verhagen op een onjuiste taxatie berust. Zij verwijst hiertoe naar de opmerkingen van Lengkeek Taxaties hierover. Ook voert zij aan dat de gehanteerde taxatiemethode in het advies van Van Iersel Juridisch Advies BV (hierna: Van Iersel) van 11 mei 2012 en in het taxatierapport van gelijke datum van Makelaardij De Jong BV (hierna: de Jong) beter is dan de taxatiemethode die Verhagen heeft toegepast. Volgens [appellante] heeft Overwater de residuelewaardemethode van Van Iersel onderschreven. Verder voert Verhagen aan dat de taxateur van Verhagen haar bedrijfsgrond op € 150,00 per m² heeft getaxeerd, terwijl diezelfde taxateur de grond aan de Tienvoet te Heinenoord, gelegen op een afstand van circa 1.000 meter van het perceel, heeft getaxeerd op € 495,00 per m².

13.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een vergoeding of een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

13.2. Het betoog van Verhagen over de onjuiste taxatie heeft betrekking op de tweede planvergelijking. Verhagen heeft naar aanleiding van die vergelijking in zijn advies van 28 mei 2010 geconcludeerd dat de planologische wijziging van meer toegestane aannemingsbedrijven met meer dienstwoningen in de oude situatie naar één aannemingsbedrijf met één dienstwoning in de nieuwe situatie, voor [appellante] een beperking is die niet tot voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleid. Onder het bestemmingsplan "Dijken, 1e herziening" was het mogelijk bij een maximale invulling, gezien de grootte van het perceel, drie bedrijfshalletjes met daarboven drie kleine appartementen te realiseren. Volgens Verhagen bedroeg in die oude situatie de opbrengstwaarde van het perceel, met een oppervlakte van 1697 m², waarbij hij de waarde van de grond gelet op het bedrijfsmatige karakter daarvan heeft gesteld op € 150,00 per m², € 254.550,00. Onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas" kon volgens Verhagen, bij een maximale invulling, één vrijstaande bedrijfswoning worden gerealiseerd op ongeveer 400 m² en een bedrijfshal op de overige 1297 m². Uitgaande van een waarde van de grond onder de bedrijfswoning van € 250,00 en onder de bedrijfshal van € 150,00, bedroeg de opbrengstwaarde van het perceel in die nieuwe situatie volgens Verhagen € 294.550,00, dus meer dan in de oude situatie.

Op de vraag van de rechtbank wat de waarde zou zijn van het perceel als daarop twee bedrijfsgebouwen met twee grondgebonden bedrijfswoningen zouden worden gerealiseerd, heeft Verhagen bij brief van brief van 18 april 2012 gemotiveerd uiteengezet dat hij die waarde taxeert op een bedrag van € 292.000,00, dus op een lager bedrag dan wanneer zou worden uitgegaan, zoals hij in zijn advies van 28 mei 2010 heeft gedaan, van de bouw van één bedrijfshal en één bedrijfswoning. Daarbij heeft Verhagen in aanmerking genomen dat de waarde van de grond behorende bij de bedrijfswoningen met 10% zal verminderen als niet één maar twee woningen worden opgetrokken binnen het relatief krappe bouwvlak. Ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de bedrijfsruimten zullen die woonlocaties volgens Verhagen minder aantrekkelijk zijn.

Aldus heeft Verhagen voor de tweede planvergelijking voldoende inzichtelijk gemaakt dat [appellante] geen schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.

13.3. In het door [appellante] overgelegde mailbericht van Lengkeek Taxaties van 11 maart 2011 is opgemerkt dat Verhagen een integrale grondprijs voor bedrijfsmatig onroerend goed met woning had moeten hanteren, omdat de bedrijfsruimte en bedrijfswoning in een koop vervreemd moeten worden, hetgeen in de regel een lagere opbrengst voor de bedrijfswoning met zich brengt dan de door Verhagen gestelde waarde. In het advies van 11 april 2011 heeft Verhagen in reactie hierop uiteengezet dat hij van oordeel blijft dat de meest zuivere berekening is gebaseerd op het onderscheid tussen het bedrijfs- en woongedeelte, hij rekening heeft gehouden met het feit dat het een bedrijfswoning betreft die alleen in combinatie met het bedrijfspand kan worden verkocht en hij de waarde daarom op een lagere waarde van € 250,00 per m² heeft gesteld. Dat de verkoop veelal in een transactie plaatsvindt en op papier één koopsom wordt genoemd, laat volgens Verhagen onverlet dat sprake is van verschil in waarde van onderdelen. Grond onder een woning heeft volgens Verhagen nu eenmaal een hogere waarde dan grond onder bedrijfspanden en de accountant en fiscus zullen bij dergelijke transacties veelal vragen naar een splitsing van de koopsom in de verschillende waarden. Aangezien Verhagen de opmerkingen van Lengkeek Taxaties hiermee gemotiveerd heeft weerlegd en geen aanknopingspunten bestaan om het advies van Verhagen van 11 april 2011 in zoverre voor onjuist te houden, geven die opmerkingen geen aanleiding voor twijfel aan de taxatie van Verhagen.

13.4. Het enkele feit dat Van Iersel en De Jong andere berekeningsmethoden hebben gehanteerd om de schade te berekenen, betekent niet dat de door Verhagen gevolgde methode onjuist is. Uit het advies van Van Iersel en het taxatierapport van De Jong blijkt dat zij niet hebben betrokken wat maximaal op grond van de planologische regimes kon worden gerealiseerd. Van Iersel heeft in haar advies vermeld dat zij haar onderzoek uitsluitend heeft beperkt tot de financiële uitgangspunten zoals deze door [appellante] zijn gehanteerd en de wijze waarop een en ander planologisch werd ingevuld niet heeft onderzocht. Ten onrechte is Van Iersel er in dit advies vanuit gegaan dat de bouw van drie vrijstaande burgerwoningen onder het oude regime mogelijk was. Ook De Jong heeft bij haar taxatie vermeld dat zij de bouwplannen niet heeft getoetst aan het vorige en huidige bestemmingsplan. Bij die taxatie is ten onrechte verondersteld dat de bouw van twee vrijstaande burgerwoningen onder het oude planologische regime mogelijk was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze stukken geen aanleiding geven voor twijfel aan de adviezen van Verhagen.

13.5. Uit het taxatierapport voor de Tienvoet te Heinenoord volgt dat voor de grondwaarde van € 495,00 is uitgegaan van de optie dat hierop een kantoorpand mag worden gebouwd in drie bouwlagen. Niet is gebleken dat een dergelijke invulling van het perceel is toegestaan. Aangezien de situatie aan de Tienvoet dus niet vergelijkbaar is met deze situatie, kan aan het desbetreffende taxatierapport niet het door [appellante] gewenste gewicht worden toegekend.

Invoering milieucategorie 3a

14. [appellante] voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het aluminiumkozijnenbedrijf dat tevens op het perceel is gevestigd in milieucategorie 4 valt en dat zij dus planologisch nadeel lijdt door invoering van milieucategorie 3a.

14.1. In zijn advies van 28 mei 2010 heeft Verhagen naar aanleiding van de derde planvergelijking geconstateerd dat de bouwmogelijkheden gelijk zijn gebleven en het toegestane gebruik niet is gewijzigd. Wel zijn volgens Verhagen in de nieuwe situatie beperkingen gesteld met betrekking tot het milieu, in die zin dat is ingevoerd dat aannemingsbedrijven tot maximaal milieucategorie 3a op het perceel mogen worden gevestigd en bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) niet zijn toegestaan, terwijl in de oude situatie geen milieucategorie voor het perceel bestond. Omdat het perceel in de oude situatie was bestemd voor één aannemingsbedrijf en een dergelijk bedrijf binnen de toegestane milieucategorie 3a zijn bedrijfsactiviteiten kon uitoefenen met gebruikelijke productieprocessen en voorzieningen die buiten de werkingssfeer van het BEVI vielen, heeft Verhagen geconcludeerd dat [appellante] geen planologisch nadeel heeft geleden door het reguleren van de milieucategorie. Verder heeft Verhagen opgemerkt, in reactie op de stelling van [appellante] dat aannemingsbedrijven in milieucategorie 4 geen uitzondering zijn, dat op grond van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 aannemingsbedrijven met milieucategorie 4 met een bedrijfsoppervlakte van minder dan 2000 m² niet opportuun zijn wegens de omliggende bebouwing en situering van de bestemming.

14.2. Met dit advies heeft Verhagen gemotiveerd uiteengezet dat [appellante] geen planologisch nadeel heeft geleden door de regulering van de milieucategorie. De Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid heeft op 12 april 2012 per mail aan het college bericht dat het aannemersbedrijf en aluminiumkozijnenbedrijf als één inrichting worden beschouwd en vallen in milieucategorie 3.1. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat in de nabijheid van het bedrijf van [appellante] woningen zijn gelegen, hetgeen ook ter zitting is gebleken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aluminiumkozijnenbedrijf in milieucategorie 4 valt en de vestiging van een bedrijf in die categorie voor de regulering van de milieucategorie mogelijk was.

Het betoog faalt.

Verminderde bouwomzet

15. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat Verhagen onvoldoende de door [appellante] gestelde verminderde bouwomzet in zijn adviezen heeft betrokken.

15.1. Het ligt op de weg van [appellante] aan te tonen dat zij door de planologische wijzigingen inkomsten heeft gederfd. [appellante] heeft twee verklaringen van drie aannemers uit de Hoeksche Waard overgelegd die geen ruimere strekking hebben dan dat de bouwwerkzaamheden in die regio structureel zijn verminderd, waardoor zij en andere aannemers in de regio financieel in de problemen zijn geraakt. De door [appellante] overgelegde verklaringen van twee inwoners van Heinenoord, met de strekking dat zij van plan waren een opdracht aan [appellante] te gunnen voor een verbouwing, maar dit niet is doorgegaan door de wijziging van het planregime, zijn onvoldoende gespecificeerd en niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Verhagen heeft in zijn advies dan ook terecht vermeld dat uit die informatie niet volgt dat [appellante] ten gevolge van de planologische wijzigingen opdrachten heeft misgelopen. Het betoog faalt.

Advies bezwarencommissie

16. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de bezwarencommissie van 15 oktober 2013 onvoldoende is gemotiveerd, omdat hierin is verwezen naar overwegingen van de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2012, terwijl die uitspraak is vernietigd en na die uitspraak nieuwe, relevante, stukken zijn overgelegd, waaronder het door [appellante] overgelegde rapport van Overwater van juni 2013.

16.1. De bezwarencommissie heeft in haar advies van 15 oktober 2013 de drie voornaamste geschilpunten benoemd. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] dat zij door het vervallen van de bouwmogelijkheden op het perceel schade lijdt, heeft de bezwarencommissie verwezen naar het advies van Verhagen van 18 april 2012 en zijn eerdere adviezen. Volgens de bezwarencommissie heeft [appellante] die adviezen niet weerlegd met een contra-expertise en kunnen de door haar overgelegde adviezen van Van Iersel en De Jong niet als zodanig worden beschouwd, omdat deze niet zijn gebaseerd op een gedegen planologische vergelijking. In reactie op het bezwaar van [appellante] dat zij schade lijdt door de invoering van milieucategorie 3a, heeft de bezwarencommissie verwezen naar de opmerkingen van Verhagen hierover in zijn advies van 28 mei 2010 en geconcludeerd dat [appellante], gelet op de nabij gelegen woningen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het perceel een bedrijf is gevestigd in milieucategorie 4. De bezwarencommissie heeft verder vermeld dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de wijzigingen van de planologische regimes minder opdrachten voor aanneming van werk heeft verkregen. Tevens heeft de bezwarencommissie geconstateerd dat in het rapport van Overwater de geweigerde bouwvergunning ten onrechte als grondslag van planschade is betrokken, aangezien die weigering geen grondslag van dergelijke schade is, mede in aanmerking genomen dat de weigering niet het gevolg is van elkaar opvolgende planologische regimes. De bezwarencommissie heeft geconcludeerd dat de adviezen van Verhagen zorgvuldig zijn uitgevoerd, inzichtelijk en inhoudelijk concludent zijn. Hetgeen [appellante] hiertegenover heeft gesteld geeft geen aanleiding tot twijfel aan deze adviezen, zodat het college op grond daarvan de aanvraag heeft kunnen afwijzen, aldus de bezwarencommissie.

16.2. Hiermee heeft de bezwarencommissie voldoende gemotiveerd waarom zij de bezwaren van [appellante] ongegrond acht. Dat Verhagen, zoals [appellante] aanvoert, afwezig was op de hoorzitting van de bezwarencommissie, maakt dit niet anders. Het betoog dat de bezwarencommissie niet meer is ingegaan op het geschil over de passieve risicoaanvaarding slaagt niet, nu Verhagen op dit onderwerp is ingegaan en de bezwarencommissie uiteen heeft gezet dat geen aanleiding bestaat tot twijfel aan zijn adviezen. Gelet op het voorgaande, heeft het college het besluit op bezwaar op het advies van de bezwarencommissie mogen baseren. Het betoog faalt.

Passieve risicoaanvaarding

17. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de adviezen van Verhagen en het advies van de bezwarencommissie niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Het college heeft zich derhalve op grond van die adviezen op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] geen planologisch nadeel heeft geleden dan wel schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling komt daarom niet toe aan behandeling van het betoog over passieve risicoaanvaarding.

Schadebesluit 18 december 2014

18. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het schadebesluit van 18 december 2014 buiten de omvang van het geding valt. Zij voert hiertoe aan dat de geweigerde bouwvergunning een oorzaak van planschade is, het college de bestuursrechtelijke weg heeft gekozen voor de beoordeling van het geschil over de daaruit voortvloeiende schade, zodat de rechtbank de rechtmatigheid van het schadebesluit in haar oordeel had moeten betrekken.

18.1. De gevorderde vergoeding voor de schade die [appellante] stelt te lijden als gevolg van het besluit van 12 februari 2009 tot weigering van de bouwvergunning en vrijstelling is op 4 juni 2014 afgewezen. Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 18 december 2014 geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure en [appellante] hiertegen afzonderlijk beroep moet instellen als zij zich niet hierin kan vinden, aangezien in deze zaak de geweigerde planschadevergoeding aan de orde is. Zoals hiervoor is overwogen, is de geweigerde bouwvergunning geen oorzaak van planschade. Het betoog faalt.

Artikel 6 EVRM

19. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft gehad. Hiertoe wijst zij op de lange duur van de procedure en stelt zij dat de gemeente strafbare feiten heeft gepleegd.

19.1. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM op goede gronden afgewezen. Nu [appellante] niet nader heeft toegelicht waarom dit oordeel onjuist is, kan de enkele verwijzing naar de lange duur van de procedure niet tot het daarmee beoogde doel leiden.

19.2. De stellingen van [appellante] dat de gemeente strafbare feiten heeft gepleegd en de Handelsnaamwet en de Handelsregisterwet 2007 heeft overtreden, valt buiten de omvang van dit geding. Het is niet aan de bestuursrechter om dit te beoordelen.

20. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

615.