Uitspraak 201100542/1/H1


Volledige tekst

201100542/1/H1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Binnenmaas,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 december 2010 in zaak nr. 09/919 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunningen eerste fase te verlenen voor de bouw van (in totaal) twee woningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 juni 2009, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. W.J. Leenders, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij en L.H.G. Molenaar-van der Bom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel, waarop de bouwplannen zijn voorzien, is in het bestemmingsplan "Landelijk gebied Binnenmaas" bestemd voor "Niet-agrarische bedrijven" met de subbestemming "Aannemingsbedrijf (An II)". Het bouwen van woningen op het perceel is met deze bestemming in strijd. Op het perceel bevindt zich een bedrijfsgebouw. Op 21 mei 2004 is de juridische eigendom van een gedeelte van dit perceel met de zich daarop bevindende opstal, een gedeelte van voornoemd bedrijfsgebouw, overgedragen aan de aanstaande bewoonster van het belendende perceel [locatie 2], [partij].

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is teruggekomen van zijn eerder gedane toezegging om planologische medewerking te verlenen aan haar bouwplannen, nu het bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het die medewerking zou verlenen.

Hiertoe voert zij ten eerste aan dat het college eerst in zijn brief van 5 februari 2008, verzonden op 6 februari 2008, de eis heeft gesteld dat de complete bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, terwijl het daarvoor steeds heeft gesproken over de sanering/sloop van het bedrijf.

Voorts voert zij hiertoe aan dat zij het college bij herhaling informatie over de eigendomssituatie op haar perceel heeft verschaft en dat, nu het college daarop niet heeft gereageerd, zij er vanuit mocht gaan dat bij het college onverminderd bereidheid bestond om mee te werken aan de bouw van woningen op haar perceel.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de naar aanleiding van een principeverzoek van [appellante] van 4 december 2001 door het college gedane toezegging om medewerking te verlenen aan de bouw van twee woningen op het perceel, was gebaseerd op de bij het college bestaande vooronderstelling dat de complete bedrijfsbebouwing op het voor aannemingsbedrijf bestemde planologische perceel zou worden verwijderd en dat deze vooronderstelling, gezien de door [appellante] sedert het principeverzoek overgelegde situatietekeningen en perspectieftekeningen, gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het, gezien de correspondentie vanaf het indienen van het principeverzoek, voor [appellante] duidelijk moest zijn dat sanering van de gehele bedrijfslocatie en daarmee de sloop van de complete bedrijfsbebouwing, die bouwkundig een geheel vormt, een voorwaarde vormde voor de bereidheid van het college om medewerking te verlenen aan de bouwplannen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van de positieve reactie op het principeverzoek de juridische eigendom van het in geding zijnde gedeelte van het bedrijfsgebouw nog bij [appellante] berustte.

2.2.2. De omstandigheid dat [appellante] bij brief van 14 juli 2004 heeft medegedeeld dat zij in 1991 van een gedeelte van het kadastrale perceel de economische eigendom heeft overgedragen en dat het college daarop niet gereageerd heeft, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het college zijn principebereidheid niet langer van de sloop van het complete bedrijfsgebouw afhankelijk stelde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit die mededeling niet volgde dat niet de gehele bedrijfsbebouwing zou worden gesloopt, althans dat [appellante] geen zeggenschap meer had over het deel van de bedrijfsbebouwing dat is gesitueerd op het overgedragen gedeelte van het perceel. Veeleer kon het college uit deze mededeling, die is gedaan om tot uitdrukking te brengen wat de oppervlakte is van het perceel dat feitelijk voor woningbouw beschikbaar komt, begrijpen dat er na de sloop van het bedrijfsgebouw een strook grond nog juridisch geleverd moest worden en derhalve niet beschikbaar was voor het bouwplan. Daarbij heeft [appellante] in de brief van 14 juli 2004 verzuimd mede te delen dat de juridische eigendomsoverdracht van dit perceelsgedeelte met inbegrip van het zich daarop bevindende deel van de bedrijfsbebouwing op 21 mei 2004 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van [appellante] lag het college hierover uitdrukkelijk te informeren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht niet van betekenis geacht dat op de door [appellante] bij een eerdere, later ingetrokken, bouwaanvraag overgelegde situatietekening van 3 maart 2005 de nieuwe kadastrale grenzen waren weergegeven. Dit betekent dat het college pas uit de tekeningen bij de bouwaanvragen van 28 november 2006 kon afleiden dat een gedeelte van de bedrijfsbebouwing zou blijven staan en dat dus niet zou worden voldaan aan voormelde sloopvoorwaarde.

Gelet hierop heeft het college bij de beslissing op 12 februari 2009 op die bouwaanvragen in redelijkheid kunnen terugkomen van zijn eerder getoonde bereidheid planologische medewerking te verlenen aan de bouwplannen zonder het vertrouwensbeginsel te schenden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit in redelijkheid geen medewerking kan worden verleend aan de bouwplannen. Hiertoe voert zij aan dat het resterende deel van de bedrijfsbebouwing onderdeel kan uitmaken van de woning op Sluisendijk 7 en naast de nieuwe bebouwing niet detoneert. Voorts voert zij aan dat de vrees voor precedentwerking onterecht is, nu het hier een unieke situatie betreft. Daarnaast acht zij die vrees niet geloofwaardig, aangezien het college recentelijk bouwvergunningen heeft verleend voor vergroting van woningen op de percelen [locatie 3] te [plaats] en [locatie 4] te [plaats], hetgeen ertoe heeft geleid dat die woningen een grotere inhoud dan de maximale inhoudsmaat van 650 m3 hebben gekregen.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college, gelet op zijn restrictieve beleid ten aanzien van het bouwen van burgerwoningen in het buitengebied en de in dat kader door hem gestelde voorwaarde dat het bouwplan leidt tot een aanzienlijke verbetering van de beeldkwaliteit door sloop van de gehele bedrijfsbebouwing en sanering van de gehele bedrijfsbestemming, in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling voor de bouwplannen te verlenen toen hem bleek dat realisering van de bouwplannen niet tot gevolg heeft dat de gehele bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.

Het college heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat toevoeging van het resterende gedeelte van de bedrijfsbebouwing aan de burgerwoning op [locatie 2] zal leiden tot een met het gemeentelijke beleid strijdige overschrijding van de maximaal toegestane inhoudsmaat voor woningen en zich terecht op het standpunt gesteld dat hiervan ongewenste precedentwerking uitgaat. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college elders heeft toegestaan dat die maximale inhoudsmaat wordt overschreden.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

392.