Uitspraak 200906790/1/R2


Volledige tekst

200906790/1/R2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
2. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Deventer,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
4. 1. [appellant sub 4-1A], [appellante sub 4-1B], [appellant sub 4-1C] en [appellant sub 4-1D], wonend te Vinkeveen onderscheidenlijk Wilnis, gemeente De Ronde Venen (hierna tezamen: [appellant sub 4-1]),
2. [appellante sub 4-2A], [appellant 4-2B] en [appellant sub 4-2C], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen (hierna tezamen: [appellant sub 4-2]),
3. [appellant sub 4-3], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
4. [appellant sub 4-4A] en [appellant sub 4-4B], wonend te Waverveen, gemeente De Ronde Venen,
5. [appellant sub 4-5], gevestigd te Waverveen, gemeente De Ronde Venen,
6. [appellant sub 4-6], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
7. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hobaco B.V. en [appellant sub 4-7A] en [appellant sub 4-7B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen (hierna tezamen: Hobaco B.V.),
8. [appellant sub 4-8], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
9. [appellant sub 4-9], wonend te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
10. [appellant sub 4-10], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
11. [appellant sub 4-11], wonend te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
12. [appellant sub 4-12], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
13. [appellante sub 4-13A] en [appellant sub 4-13B], gevestigd te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
14. [appellant sub 4-14], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen (hierna alle tezamen: [appellant sub 4] en anderen)

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2009, kenmerk 2009INT245140, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente De Ronde Venen bij besluit van 3 februari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Marickenland" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2009, LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2009, en [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen, het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], LTO Noord, [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2011, waar [appellant sub 1], LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, [appellante sub 3], bijgestaan door G.J. Hingstman, [appellant sub 4] en anderen, bijgestaan door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers en ir. M. de Visser, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door G.H. Geurkink en drs. R.H. de Ruiter, beiden werkzaam bij de gemeente, en M. Visser, werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 4-12] zijn beroep ingetrokken.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de realisatie van een woon-, natuur- en recreatiegebied op bestaande agrarische gronden in het zuidelijke deel van de polder Groot-Mijdrecht, het zogenoemde Marickenland. Het gehele gebied zal een oppervlakte van ongeveer 540 hectare beslaan.

Ontvankelijkheid

2.4. Het beroep van [appellant sub 1], die zakelijk gerechtigd is ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Vinkeveen, is gericht tegen de aanduiding "Wro-zone - Wijzigingsgebied 3" met betrekking tot de gronden ten noorden van de Mijdrechtsedwarsweg en ten westen van de Ingenieur Enschedeweg, voor zover de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" ter plaatse mag worden gewijzigd in de bestemming "Cultuur en Ontspanning (CO)". Beoogd is om op deze gronden een bezoekerscentrum te realiseren. Het perceel [locatie 1] ligt op ongeveer 825 meter van het perceel dat ten noorden van de Mijdrechtsedwarsweg en ten westen van de Ingenieur Enschedeweg ligt en waaraan de aanduiding "Wro-zone - Wijzigingsgebied 3" is toegekend.

Voorts is het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen het vergroten van de woonbestemming met 1.000 m² op het perceel Mijdrechtsedwarsweg 6 te Wilnis. Het perceel [locatie 1] ligt op ongeveer 925 meter van dit perceel.

Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door hem bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de genoemde plandelen betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij deze bestreden plandelen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, in zoverre geen beroep kan instellen.

2.5. Voor zover het beroep van [appellant sub 1] voorts moet worden geacht te zijn gericht tegen de planregeling voor het perceel [locatie 1] te Vinkeveen, omdat de woonbestemming ter plaatse niet met 1.000 m² is uitgebreid, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk.

Algemene beroepsgronden

Procedureel

2.7. [appellant sub 4] en anderen betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk te reageren op het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC). Dit klemt volgens hen temeer nu zij evenmin in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenkingen mondeling toe te lichten. [appellant sub 4] en anderen wijzen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Mantovanelli tegen Frankrijk, arrest van 18 maart 1997, nr. 21497/93, NJ 1998, 278 (www.echr.coe.int/echr) (hierna: het Mantovanelli-arrest), waaruit volgens hen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). In ieder geval is het bestreden besluit genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus [appellant sub 4] en anderen.

2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen gelegenheid behoefde te worden geboden om te reageren op het advies van de PPC, zoals dat op 14 juni 2009 aan hem is uitgebracht.

2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat het door [appellant sub 4] en anderen ingeroepen arrest ziet op de waarborgen, die gelden voor de procedure bij de rechter. In artikel 28 van de WRO heeft de procedure tot goedkeuring van het bestemmingsplan regeling gevonden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, voor zover hier van belang, hoort het college alvorens het besluit tot goedkeuring te nemen de PPC. Niet in geschil is dat de PPC in dit geval is gehoord. In de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college in een geval als hier aan de orde verplicht is belanghebbenden de gelegenheid te bieden schriftelijk of mondeling op het advies van de PPC te reageren.

Voorts staat vast dat het advies van de PPC van 14 juni 2009 behoort tot de stukken van de onderhavige rechterlijke procedure, waarover partijen in deze procedure hun standpunt naar voren hebben kunnen brengen. [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de PPC niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het bijzonder is niet aannemelijk gemaakt dat de voor het uitbrengen van het advies benodigde gegevens niet door het college aan de PPC ter beschikking zijn gesteld. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen dan wel met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.8. [appellant sub 4] en anderen betogen verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het plan berust op een deugdelijke belangenafweging en dat het plan voor hen maximale zekerheid biedt. Door zich in de Samenwerkingsovereenkomst Parklandschap Groot Mijdrecht-Zuid uit 2005 (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) te verbinden aan de ontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied heeft de belangenafweging van het college aan objectiviteit ingeboet, aldus [appellant sub 4] en anderen.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een objectieve beoordeling heeft plaatsgevonden van de ingediende bedenkingen.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat het college in het besluit omtrent goedkeuring van 14 juli 2009 is ingegaan op de afzonderlijke bedenkingen van [appellant sub 4] en anderen en hierover een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen. De omstandigheid dat niet aan de in de bedenkingen genoemde bezwaren is tegemoetgekomen doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van het besluit. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd over de wijze waarop is gereageerd op de bedenkingen ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat sprake is geweest van vooringenomenheid van de zijde van het college. Of de door [appellant sub 4] en anderen in de bedenkingen naar voren gebrachte inhoudelijke bezwaren in individuele gevallen tot een ander besluit hadden dienen te leiden, zal hieronder worden bezien bij de behandeling van de beroepen.

Ruimtelijk beleid

2.9. Volgens [appellante sub 3] is het omzetten van agrarisch gebied naar natuur in strijd met de doelstelling die is geformuleerd in de "Nota Ruimte, ruimte voor ontwikkeling" (hierna: de Nota Ruimte) en de nota "Agenda voor een vitaal platteland, Visie" om een vitaal platteland te bevorderen. Voorts acht [appellante sub 3] het plan in strijd met het "Streekplan 2005-2015" van de provincie Utrecht, vastgesteld op 13 december 2004 (hierna: het streekplan), omdat de agrarische bedrijfsactiviteiten zullen moeten worden beëindigd. Volgens haar had moeten worden onderzocht of het ontwikkelen van natuur kan worden gecombineerd met het vitaal houden van het platteland. [appellante sub 3] stelt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval voor het onteigeningsinstrument is gekozen en niet voor de instrumenten van agrarisch of particulier natuurbeheer, welke ook in de provinciale "Visie en Activiteitenprogramma Plattelandsontwikkeling in Utrecht 2006-2009" worden genoemd.

[appellante sub 3] voert aan dat het beleidsstuk "Natuurgebiedsplan De Venen" (hierna: het Natuurgebiedsplan) niet als onderbouwing van het plan kan dienen, omdat niet is onderzocht in hoeverre het Natuurgebiedsplan aansluit bij de Nota Ruimte. Daarnaast stelt [appellante sub 3] dat het Natuurgebiedsplan is verouderd nu dit reeds van 2001 dateert.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemaakte afspraken betreffende de inrichting van het gebied ten behoeve van natuur en recreatie overeenkomen met de doelstellingen uit de Nota Ruimte. Binnen de doelstellingen uit de Nota Ruimte met betrekking tot een vitaal platteland is ook de realisatie van recreatie- en natuurdoelstellingen te vatten, zo stelt het college. Volgens het college dateert het Natuurgebiedsplan weliswaar van voor de Nota Ruimte, maar is het Natuurgebiedsplan daarmee niet in strijd.

2.9.2. In de Nota Ruimte wordt de bevordering van een vitaal platteland als één van de vier hoofddoelstellingen van het nationale ruimtelijke beleid genoemd. In de Nota Ruimte staat dat de vitaliteit van het platteland wordt versterkt door ruimte te geven aan hergebruik van bebouwing en nieuwbouw in het buitengebied, vergroting en aanpassing van de toeristisch-recreatieve mogelijkheden en door ruimte te bieden aan een duurzame en vitale landbouw en overige economische activiteiten die zich verdragen met de kwaliteit van het landschap. In de nota "Agenda voor een vitaal platteland, Visie" uit 2004, die in samenhang met de Nota Ruimte is opgesteld, staat dat een vitaal platteland niet zonder een vitale landbouw kan en dat een vitale en duurzame agrarische sector in Nederland behouden dient te blijven. Gelet op PKB-kaart 5 bij de Nota Ruimte is het plangebied gedeeltelijk aangeduid als "globaal begrensde Ecologische Hoofdstructuur, nader te begrenzen in streekplan". Het beleid uit de Nota Ruimte is onder meer vertaald in het streekplan. Op de streekplankaart zijn de gronden waaraan in het plan de bestemming "Natuur (N)" is toegekend, aangeduid als "landelijk gebied 4". Blijkens pagina 83 van het streekplan zijn de als "landelijk gebied 4" aangeduide gebieden aangewezen voor bestaande natuurgebieden en gebieden die in de komende periode als nieuwe natuur zullen worden ingericht, beide vaak met recreatief medegebruik. Het college diende bij de goedkeuring van het plan dit provinciale beleid in acht te nemen.

Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat dit beleid strijd oplevert met de Nota Ruimte en het daarbij behorende kaartmateriaal. Nu voorts onweersproken is gesteld dat de landbouwomstandigheden in het plangebied niet ideaal zijn vanwege kweldruk en bodemdaling, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ervoor heeft gekozen om het gebied voor "Natuur (N)" aan te wijzen, overigens overeenkomstig hetgeen op de streekplankaart is weergegeven. In dit licht bezien is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met rijks- en provinciaal beleid.

Met betrekking tot het bezwaar dat ten onrechte is gekozen voor onteigening in plaats van agrarisch of particulier natuurbeheer, overweegt de Afdeling dat de verwerving van gronden de voorkeur heeft van de raad boven particulier en agrarisch natuurbeheer, gelet op onder meer de complexiteit van de te realiseren natuurdoelen, de gewenste samenhang in het gebied, de noodzakelijke aanpassing van de waterhuishouding en de eisen die worden gesteld aan de openbaarheid van het gebied. Wat hiervan verder ook zij, de Afdeling is niet gebleken dat het plan aan particulier of agrarisch natuurbeheer in de weg staat. Het bezwaar heeft derhalve geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

2.9.3. Ten aanzien van het bezwaar van [appellante sub 3] dat het bestemmingsplan niet op het Natuurgebiedsplan mocht worden gebaseerd, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3] niet nader heeft onderbouwd op welke onderdelen het Natuurgebiedsplan verouderd zou zijn. Het enkele feit dat het plan uit 2001 dateert, geeft geen aanleiding voor een dergelijk oordeel.

Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat niet is onderzocht in hoeverre het Natuurgebiedsplan aansluit bij de Nota Ruimte, overweegt de Afdeling dat het plan gelet op het overwogene in 2.9.2. niet in strijd is met de Nota Ruimte. De vraag of het Natuurgebiedsplan in strijd is met de Nota Ruimte staat in deze procedure niet ter beoordeling.

Verwerving gronden

2.10. LTO Noord en [appellante sub 3] betogen dat de nieuwe bestemming voor de agrarische gronden de raad in staat stelt om tot onteigening van die gronden over te gaan, hetgeen zij in strijd achten met het eerder door verschillende overheden ingenomen uitgangspunt van vrijwilligheid. LTO Noord stelt dat de voorgenomen onteigening van gronden conflicteert met eerder gemaakte afspraken als het Convenant De Venen uit 1998 en het "Herijkt Plan De Venen" uit 2007. Volgens LTO Noord had voor de desbetreffende gronden een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemmingen "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)" opgenomen kunnen worden die kan worden toegepast op het moment dat de gronden daadwerkelijk zullen zijn verworven. Volgens [appellante sub 3] heeft het college onvoldoende gemotiveerd welk belang is gediend bij spoedige realisatie van het plan.

2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Stuurgroep Marickenland, waarin de gemeente De Ronde Venen, de provincie Utrecht, Staatsbosbeheer en het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht zitting hebben, zich ten doel heeft gesteld het plangebied vanaf 2015 in te richten als natuur- en recreatiegebied. Weliswaar was vrijwilligheid bij de grondverwerving aanvankelijk het uitgangspunt, maar omdat de daadwerkelijke verwerving te langzaam verloopt om deze doelstelling te kunnen halen, heeft zich een koerswijziging voorgedaan, zo voert het college aan.

2.10.2. In het provinciale beleidsstuk "Herijkt Plan De Venen" zijn voor het veenweidegebied De Venen doelstellingen geformuleerd ten aanzien van landbouw, natuur en water. In het "Herijkt Plan De Venen" wordt de maatregel dat de grondaankoop zal gebeuren op basis van vrijwilligheid bij de verkoper, welke uit het "Plan van aanpak De Venen" uit 1998 volgt, bevestigd. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat in het Convenant De Venen, waarbij onder meer de provincie Utrecht partij is, de afspraak is neergelegd om vrijwilligheid als uitgangspunt van handelen te hanteren. De Afdeling overweegt dat LTO Noord aan deze documenten de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de agrarische gronden in het plangebied vooralsnog niet zouden worden onteigend.

Deze gewekte verwachtingen behoefden echter niet zonder meer aan de goedkeuring van de aan de onbebouwde agrarische gronden toegekende bestemmingen "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)" in de weg te staan. Volgens de Nota Ruimte, waar het college ten tijde van het bestreden besluit rekening mee diende te houden, dient de ecologische hoofdstructuur - waarvan de in het plangebied voorziene natuur onderdeel zal uitmaken - in 2018 te zijn gerealiseerd. In tegenstelling tot hetgeen [appellante sub 3] betoogt, acht de Afdeling het streven van het college naar een spoedige realisering van het natuur- en recreatiegebied, gelet op de doelstelling in de Nota Ruimte, niet onredelijk. Nu onweersproken door het college is gesteld dat de verwerving van de gronden in het gebied dermate traag verloopt, dat de doelstelling om tot spoedige realisering te komen in gevaar kan komen, is de Afdeling van oordeel dat het college in het verlaten van het principe van vrijwillige verwerving geen reden hoefde te zien niet in te stemmen met voornoemde bestemmingen "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)". In dit verband heeft het college bij zijn afweging van de betrokken belangen het belang van het spoedig kunnen realiseren van het natuur- en recreatiegebied zwaarder mogen laten wegen dan het belang van de agrariërs bij het behoud van de in het plangebied aanwezige agrarische gronden. Het college behoefde een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemmingen "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)" in het plan, zoals door LTO Noord is bepleit, dan ook niet noodzakelijk te achten.

Voor zover het betoog aldus dient te worden begrepen dat de raad geen serieuze poging tot minnelijke verwerving heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat dit aspect, gelet op de omstandigheid dat de raad heeft besloten om de gronden via een onteigeningsprocedure te verwerven, niet in de onderhavige procedure, maar in een eventuele onteigeningsprocedure aan de orde kan worden gesteld.

Verkeer

2.11. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de bestaande wegenstructuur niet is toegerust op de verkeerstoename als gevolg van het plan en het nabij het plangebied voorziene zwembad. De stelling van het college dat uit de verkeersmodellen blijkt dat geen sprake zal zijn van onevenredige belemmeringen van de bereikbaarheid van de bedrijven is volgens hen onjuist. Op dit moment staan al lange files op de Industrieweg, de N212 en de N201 en dit zal met de voorziene ontwikkelingen alleen maar toenemen, aldus [appellant sub 4] en anderen.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot onevenredige belemmeringen van de bereikbaarheid van de bedrijven. Daarbij wijst het college op de uitgevoerde verkeersonderzoeken. De verkeersknelpunten zullen door het treffen van maatregelen worden aangepakt. Volgens het college zal worden voorzien in een adequaat wegennet, dat de te verwachten verkeersstromen zal kunnen verwerken.

2.11.2. In het plangebied liggen twee provinciale wegen, te weten de N201 en de N212, welke fungeren als gebiedsontsluitingswegen. Ook de Mijdrechtsedwarsweg en de Industrieweg zijn te kwalificeren als gebiedsontsluitingswegen. Met name gedurende de spits doen zich op deze wegen problemen voor met de verkeersafwikkeling.

Ten behoeve van het plan is een verkeersonderzoek uitgevoerd door AGV Movares. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkeersonderzoek Ontsluiting Marickenzijde, kruispuntberekeningen", van maart 2008. Onderzocht is of het weggennet rondom Marickenzijde de in de toekomst te verwachten verkeersstromen kunnen verwerken. Volgens het rapport zijn de kruispunten in (de omgeving van) het plangebied bepalend voor de doorstroming van het verkeer. Geconstateerd is dat bij een aantal kruispunten/ aansluitingen maatregelen nodig zijn om het verkeer goed te kunnen verwerken. In het deskundigenbericht is vermeld dat door de provincie een oplossing wordt gezocht voor een aantal knelpunten op de N201. Daartoe zal onder meer door de raad een wijzigingsplan worden opgesteld dat voorziet in de reconstructie van de N201, waarbij wordt voorzien in een gewijzigde vormgeving van het kruispunt N201-N212.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen onaanvaardbare verkeerssituaties zijn te verwachten. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat het verkeersonderzoek ondeugdelijk is. Daarnaast acht de Afdeling genoegzaam aangetoond dat voor de bestaande verkeersknelpunten kan worden voorzien in adequate oplossingen.

Waterberging

2.12. [appellante sub 3] betoogt voorts dat de waterberging die op gronden met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" is voorzien, niet zal kunnen worden gerealiseerd door het afvlakken van taluds.

2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de benodigde waterberging in het plangebied deels door een fluctuerend peil in het natuurgebied en deels door het creëren van nieuw oppervlaktewater zal worden gerealiseerd. De waterberging zal voornamelijk worden gerealiseerd door het afvlakken van taluds bij bestaande watergangen binnen de recreatiebestemming.

2.12.2. De Afdeling overweegt dat de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" het afvlakken van taluds van bestaande watergangen niet uitsluit, nu die gronden ingevolge artikel 10, lid 1.1, van de planvoorschriften onder meer zijn bestemd voor de ontwikkeling en instandhouding van openbare dagrecreatie en natuurlijke, landschappelijke en abiotische waarden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de taluds niet voldoende kunnen worden afgevlakt en dat aldus geen waterberging zal kunnen ontstaan.

Ontheffing uitzichttoren en bezoekerscentrum/museum

2.13. [appellant sub 4] en anderen betogen dat in artikel 10, lid 3.1, sub a, alsmede in artikel 10, lid 5.2, van de planvoorschriften ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid om ter plaatse van de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" met de aanduidingen 'specifieke vorm van recreatie- uitzichttoren' en 'Wro-zone-wijzigingsgebied 3' ontheffing te verlenen voor de bouw van een uitzichttoren en een bezoekerscentrum annex museum. Het argument van het college dat dit aan het gebied gelieerde functies betreffen laat volgens hen onverlet dat dergelijke kolossale bebouwing in het open gebied niet passend is. Volgens hen ligt het meer in de rede om aan de rand van het gebied te voorzien in een klein toeristisch centrum, zodat het natuurgebied zelf gevrijwaard blijft van bebouwing.

2.13.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de genoemde uitzichttoren en het bezoekerscentrum annex museum een bijdrage leveren aan de recreatieve doelstellingen van het plan.

2.13.2. Ingevolge artikel 10, lid 3.1, onder a, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om ter plaatse van de gronden met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" ontheffing te verlenen om ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-uitzichttoren (sr-u)' de realisatie van een uitzichttoren toe te staan met een maximale hoogte van 30 meter.

Ingevolge artikel 10, lid 5.2, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone-wijzigingsgebied 3' de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" te wijzigen in de bestemming "Cultuur en Ontspanning" ten behoeve van de vestiging van een bezoekerscentrum/ museum, mits wordt voldaan aan de in het voorschrift opgenomen voorwaarden.

2.13.3. De aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-uitzichttoren (sr-u)' ten behoeve van een uitzichttoren bevindt zich ten noordwesten van de kruising van de Mijdrechtsedwarsweg en de Ingenieur Enschedeweg (N212). De uitzichttoren is derhalve voorzien nabij een provinciale weg alsmede op een plaats waar reeds enige bebouwing aanwezig is. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de uitzichttoren ten dienste staat van het natuur- en recreatiegebied, hetgeen in een dergelijk gebied geen ongebruikelijke voorziening is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitzichttoren passend is in de omgeving.

De aanduiding 'Wro-zone-wijzigingsgebied 3' ten behoeve van een bezoekerscentrum annex museum bevindt zich eveneens ten noordwesten van de kruising van de Mijdrechtsedwarsweg en de Ingenieur Enschedeweg (N212) en strekt zich verder uit in noordwestelijke richting op de grens van de bestemmingen "Natuur (N)" en "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)". In de wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden opgenomen omtrent de oppervlakte, de bouwhoogte en de situering. Ook is als voorwaarde gesteld dat als gevolg van de wijziging geen belemmeringen mogen ontstaan voor de omliggende functies. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de wijzigingsbevoegdheid voor een bezoekerscentrum annex museum.

Plansystematiek agrarische bouwblokken en onbebouwde agrarische gronden

2.14. LTO Noord, [appellante sub 3], [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] betogen dat het college het huidige gebruik binnen de agrarische bouwpercelen ten onrechte als zodanig heeft bestemd, terwijl de daarbij behorende onbebouwde agrarische gronden de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" dan wel de bestemming "Natuur (N)" hebben gekregen. [appellante sub 3], [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] stellen dat zij op termijn op hun agrarische bouwpercelen niet langer hun agrarisch bedrijven zullen kunnen uitoefenen, nu de omliggende, voor die bedrijven noodzakelijke, agrarische gronden niet als zodanig zijn bestemd. Volgens [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] wordt hierdoor het gebruik van de onbebouwde agrarische gronden ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, hetgeen zij in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. Nu de raad alsmede het college hebben gesteld dat deze gronden op korte termijn zullen worden onteigend ten behoeve van de aanleg van Marickenland, is het argument van de raad en het college dat het gebruik kan worden voortgezet binnen de planperiode niet reëel, zo betogen zij.

Voorts betogen [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] dat ten onrechte niet is onderzocht of hun agrarische bouwpercelen bij recht met 1000 m² kunnen worden vergroot. Zij achten het onvoldoende dat eerst na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 22, lid 6.1, van de planvoorschriften de mogelijkheid bestaat om het bestemmingsvlak met 1000 m² te vergroten.

2.14.1. Het college acht het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Het stelt dat met het plan zoveel mogelijk rekening is gehouden met de belangen van de betrokken grondeigenaren en andere gerechtigden. Het college stelt zich op het standpunt dat de opstallen op de agrarische bouwpercelen overeenkomstig het huidige gebruik zijn bestemd, met daarbij de mogelijkheid om na bedrijfsbeëindiging of verplaatsing een andere functie aan de desbetreffende percelen te geven. De omliggende gronden zijn voor natuur of recreatie bestemd om de doelstellingen van het plan te kunnen verwezenlijken. Volgens het college heeft de raad er terecht voor gekozen om de bouwpercelen niet onder het overgangsrecht te brengen.

Het college heeft voorts ingestemd met de planregeling met betrekking tot het vergroten van de agrarische bouwpercelen met 1000 m². Uitsluitend legale tuinen en erven, stroken tussen bestemmingsvlakken en de weg en andere "snippers" tussen erven en perceelsgrenzen zijn binnen de agrarische bedrijfsbestemming gebracht. Teneinde enige flexibiliteit te bieden in specifieke gevallen voorziet de wijzigingsbevoegdheid erin dat aan het bestemmingsvlak nog 1000 m² grond kan worden toegevoegd, aldus het college.

2.14.2. In het plangebied bevinden zich verschillende bedrijven met een agrarische bestemming. De raad heeft er niet voor gekozen deze bedrijven volledig weg te bestemmen, maar heeft enerzijds de bouwpercelen van deze bedrijven als zodanig bestemd en anderzijds de onbebouwde agrarische gronden bestemd ten behoeve van de ontwikkeling van natuur- en recreatiegebied Marickenland. De raad en het college hebben aangegeven dat de niet langer voor agrarische doeleinden bestemde gronden op korte termijn zullen worden onteigend, zodat het agrarisch gebruik van die gronden binnen korte tijd zal worden beëindigd. Het is de bedoeling van de raad en het college dat het natuur- en recreatiegebied op de onbebouwde agrarische gronden binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.

2.14.3. Niet in geschil is dat met de toegekende bestemmingen "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)" de bestaande agrarische activiteiten op de onbebouwde agrarische gronden in het plangebied niet overeenkomstig het huidige (legale) gebruik zijn bestemd en onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het onder het overgangsrecht brengen van het legale gebruik kan aanvaardbaar zijn, indien het toestaan daarvan niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder dient te wegen. De raad en het college hadden echter niet alleen het algemene belang van de realisatie van het natuur- en recreatiegebied dienen te betrekken bij de vaststelling van het plan en de goedkeuring daarvan. Voor de beantwoording van de vraag of deze wijze van bestemmen voor de afzonderlijke bedrijven in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening had meer specifiek dienen te worden gekeken naar de individuele situaties, waarbij onder ogen had moeten worden gezien of de onbebouwde agrarische gronden noodzakelijk zijn voor een rendabele bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven, waarvan de bouwpercelen wel als zodanig zijn bestemd.

De raad en het college hebben ter zitting erkend dat zij niet op perceelsniveau hebben onderzocht welke gevolgen de toegekende bestemmingen zullen hebben voor de bedrijfsvoering van de in het gebied aanwezige agrarische bedrijven. Het betoog van de raad ter zitting dat de legale bedrijfsvoering op de onbebouwde agrarische gronden onder het overgangsrecht kan worden voortgezet, acht de Afdeling niet juist. Het overgangsrecht is immers juist gericht op beëindiging van het gebruik en realisatie van de bestemming die aan de gronden is toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de raad noch het college duidelijk kunnen maken of en zo ja, voor welke agrarische bedrijven met het handhaven van de agrarische bouwpercelen een passende bestemming voor de duur van de planperiode is gelegd. Weliswaar zullen - zoals de raad heeft betoogd - agrariërs die buiten het plangebied nog agrarische gronden hebben, hun agrarische bouwpercelen in het plangebied kunnen benutten, maar dat neemt niet weg dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 5 januari 2011 in zaak nr. 200906022/1/R1, het op de weg van de raad ligt te onderzoeken voor welke specifieke agrarische bedrijven deze bestemming gedurende de planperiode nog passend is, waarbij van belang is dat er nog een rendabele bedrijfsvoering resteert, indien het desbetreffende bedrijf het zonder de onbebouwde agrarische gronden zal moeten stellen.

Het argument van de raad dat nu de toekomstige functie nog niet bekend is en in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, die de betrokken agrariërs de mogelijkheid biedt tot omschakeling naar een andere functie overtuigt de Afdeling niet. Een wijziging naar een niet-agrarische functie is hiermee afhankelijk gesteld van een discretionaire bevoegdheid ten aanzien waarvan een belangenafweging dient plaats te vinden. Naar het oordeel van de Afdeling biedt dit de betrokken agrariërs onvoldoende zekerheid over hun toekomstige bedrijfsvoering. Het college heeft het vorenstaande miskend.

2.14.4. Voorts overweegt de Afdeling dat evenmin is gebleken dat de raad op perceelsniveau heeft onderzocht welke agrarische bouwpercelen in aanmerking komen voor een vergroting met 1000 m². Weliswaar heeft de raad naar aanleiding van de ingediende zienswijzen zogenoemde snippergronden binnen de agrarische bestemmingen gebracht, maar de raad heeft onvoldoende onderzocht of bepaalde legale situaties bij de agrarische bouwpercelen dienden te worden betrokken. Zo acht de Afdeling in dit verband van belang dat de raad in het geval van [appellante sub 3] enerzijds heeft gesteld dat de aangrenzend aan het agrarische bouwperceel aanwezige legale paardenbak - waaraan de bestemming "Natuur (N)" is toegekend - in principe zal worden onteigend, terwijl hij anderzijds niet uitgesloten acht dat het agrarische bouwperceel van [appellante sub 3] in aanmerking kan komen voor een vergroting met 1000 m², zodat de desbetreffende paardenbak daarin kan worden opgenomen. Ter zitting is de Afdeling gebleken dat het vorenstaande evenzeer geldt voor de legale paardenbak van [appellant sub 4-14] en de mestplaat van [appellant sub 4-6]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, waar gelet op het vorenstaande kennelijk reeds bij de vaststelling van het plan legale situaties bestonden die in overeenstemming konden worden geacht met een goede ruimtelijke ordening, die legale situaties niet zonder meer onder het overgangsrecht mogen brengen. Het had op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken of een vergroting van de agrarische bouwpercelen in de specifieke situaties passend was. Het college heeft dit miskend.

Overige gronden

2.15. [appellant sub 4] en anderen voeren verder aan dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemming "Verkeer (V)" zoals opgenomen in artikel 22, lid 4.1, van de planvoorschriften te ruim is, dat de mogelijke wijziging in het grondwaterpeil zal leiden tot schade aan woningen en erfbeplanting en dat het beoogde zwembad aan de Veenweg ten onrechte niet in het plan is opgenomen.

2.15.1. [appellant sub 4] en anderen hebben zich wat betreft deze beroepsgronden in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het plan behorende zienswijzennota alsmede in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. In het beroepschrift, noch ter zitting hebben zij redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen daarom niet slagen.

Beroepsgronden die betrekking hebben op individuele situaties

Het beroep van [appellant sub 4-1]

2.16. [appellant sub 4-1] exploiteert een loonwerkbedrijf annex grondverzetbedrijf alsmede een composteerbedrijf aan de [locatie 2] te Vinkeveen. Hij stelt dat een gedeelte van zijn perceel gelegen tussen het bestemmingsvlak en de Provincialeweg ten onrechte is bestemd voor de aanleg van het natuur- en recreatiegebied. Hij wenst voor dit gedeelte een bedrijfsbestemming, zodat hij beschikt over enige uitbreidingsmogelijkheden en voorts uit het oogpunt van privacy een zekere afstand kan worden aangehouden tussen zijn perceel en het voorziene recreatiegebied.

Voorts betoogt [appellant sub 4-1] dat in artikel 5, lid 3.2, van de planvoorschriften ten onrechte is voorzien in een uitbreidingsmogelijkheid van het bebouwde oppervlak met 5%. Volgens hem dient in het plan bij recht een uitbreidingsmogelijkheid te worden toegekend van 10%.

2.16.1. Het college heeft ingestemd met de wijze van bestemmen van het perceel van [appellant sub 4-1]. [appellant sub 4-1] heeft volgens het college niet onderbouwd waarom een ruimere bedrijfsbestemming noodzakelijk is.

De uitbreidingsmogelijkheden die in het vorige plan ten aanzien van het bebouwde oppervlak zijn opgenomen zijn in het plan verwerkt, zodat de door [appellant sub 4-1] gewenste uitbreiding thans bij recht is toegekend. Derhalve bestaat geen aanleiding om een uitbreidingspercentage van 10 bij recht toe te kennen, aldus het college.

2.16.2. Aan het perceel van [appellant sub 4-1] is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend met de nadere aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf- loonbedrijf (sb-lb)' en 'specifieke vorm van bedrijf- composteerbedrijf (sb-co)'. Aan de onbebouwde agrarische gronden van [appellant sub 4-1] is de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" toegekend. De bedrijfslocatie wordt deels gebruikt voor de opslag van grond en bouwmaterialen en deels voor het composteren in de open lucht.

2.16.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde wijze van bestemmen niet in strijd is met het uitgangspunt in het plan dat alle legale stroken tussen bestemmingsvlakken en de weg binnen de bedrijfsbestemming worden gebracht, nu de door [appellant sub 4-1] bedoelde gronden in het vorige plan een agrarische bestemming met waarden hadden en derhalve niet ten behoeve van de bedrijfsbestemming mochten worden gebruikt. Ook uit overwegingen van privacy heeft het college geen aanleiding behoeven te zien te concluderen dat aan het perceel van [appellant sub 4-1] een ruimere bedrijfsbestemming moest worden toegekend. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen instemmen met de bestemming voor het perceel van [appellant sub 4-1].

2.16.4. Ingevolge artikel 5, lid 3.2, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing (vrijstelling) te verlenen ten behoeve van de vergroting van het bebouwde oppervlak met maximaal 5% mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

2.16.5. In het deskundigenbericht is vermeld dat de raad bij de vaststelling van het vorige plan de bestaande gebouwen heeft geïnventariseerd en daaraan bij recht een uitbreidingsmogelijkheid heeft toegekend van 15%. [appellant sub 4-1] heeft dit niet bestreden. Deze uitbreiding is in overeenstemming met provinciaal en gemeentelijk beleid inzake de uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied en is in het thans voorliggende plan overgenomen.

In hetgeen [appellant sub 4-1] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad om voor het perceel van [appellant sub 4-1] niet opnieuw een uitbreidingsmogelijkheid op te nemen en vast te houden aan het beleid in het streekplan. Daarnaast heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat [appellant sub 4-1] geen gebruik heeft gemaakt van de uitbreidingsmogelijkheid op grond van het vorige plan.

2.16.6. Voor zover [appellant sub 4-1] stelt dat zijn perceel in het streekplan is aangewezen als stedelijk gebied, hetgeen zich volgens hem niet verdraagt met de recreatieve bestemming, dat zijn perceel aan de achterzijde dient te worden uitgebreid met 1000 m² en dat rond zijn perceel in een ruimere tuinbestemming dient te worden voorzien, heeft [appellant sub 4-1] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het vaststellingsbesluit behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 4-1] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.

Het beroep van [appellante sub 4-2]

2.17. [appellante sub 4-2], gevestigd aan de [locatie 3] te Mijdrecht, betoogt dat in artikel 5, lid 3.2, van de planvoorschriften ten onrechte is voorzien in een uitbreidingsmogelijkheid van het bebouwd oppervlak met 5%. Volgens haar dient in het plan bij recht een uitbreidingsmogelijkheid te worden toegekend van 10%.

2.17.1. Zoals hiervoor onder 2.16.5. is overwogen zijn de in het vorige plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden bij recht overgenomen in het thans voorliggende plan. In hetgeen [appellante sub 4-2] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad om voor het perceel van [appellante sub 4-2] niet opnieuw een uitbreidingsmogelijkheid op te nemen.

2.17.2. Wat betreft hetgeen [appellante sub 4-2] aanvoert omtrent de recreatieve bestemming op de achter haar bedrijf gelegen gronden heeft zij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het vaststellingsbesluit behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 4-2] heeft in haar beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond kan derhalve evenmin slagen.

Het beroep van Hobaco B.V.

2.18. Hobaco B.V. exploiteert een autoreparatiebedrijf alsmede een bandenservice aan de Provincialeweg 11 te Vinkeveen. Zij stelt dat voor haar perceel ten onrechte niet is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden, terwijl het bedrijf ingevolge het plan wel kan blijven voortbestaan. Volgens Hobaco B.V. had de uitbreidingsmogelijkheid van de bedrijfsbebouwing met 10% uit het vorige plan dienen te worden overgenomen. Hobaco B.V. betoogt verder dat ten onrechte niet is voorzien in een uitbreiding van haar bebouwingsvlak aan de oostelijke zijde van haar perceel.

2.18.1. Het college acht de bestemming voor het perceel van Hobaco B.V. aanvaardbaar en stelt dat de omvang van het bestemmingsvlak gelijk is aan de omvang zoals die in het vorige plan was opgenomen. Voor niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied wordt ten aanzien van uitbreidingsmogelijkheden een restrictief beleid gehanteerd, aldus het college. De uitbreidingsmogelijkheid van 10% uit het vorige plan is volgens het college thans bij recht in het plan opgenomen.

2.18.2. Aan het perceel van Hobaco B.V. is onder meer de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf- automobielbedrijf/ garage (sv-ab)'. Ingevolge artikel 5, lid 1.1., van de planvoorschriften zijn de gronden met deze aanduiding bestemd voor een automobielbedrijf/ garage voor zover vallend in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, welke als bijlage bij de planvoorschriften is gevoegd. Het bouwvlak op het perceel heeft blijkens het deskundigenbericht een oppervlakte van 7500 m². De bebouwde oppervlakte daarbinnen bedraagt thans ongeveer 2700 m².

2.18.3. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.16.5. heeft de raad bij de vaststelling van het vorige plan de bestaande bebouwing geïnventariseerd en daaraan bij recht een uitbreidingsmogelijkheid toegekend van 15%. Hobaco B.V. heeft dit niet bestreden. Deze uitbreiding is in overeenstemming met provinciaal en gemeentelijk beleid inzake de uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied. In hetgeen Hobaco B.V. aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad om voor het perceel geen ruimere uitbreidingsmogelijkheden op te nemen en vast te houden aan het beleid in het streekplan. Bij dit oordeel wordt betrokken dat blijkens de plankaart binnen het bouwvlak een bebouwingsoppervlakte van 3600 m² is toegestaan, waarvan 2700 m² thans is benut. Derhalve beschikt Hobaco B.V. binnen de mogelijkheden van het plan nog over ruime uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsbebouwing.

2.18.4. Ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied hanteert het college een restrictief beleid wat betreft uitbreidingsmogelijkheden. De Afdeling ziet in hetgeen Hobaco B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college tegemoet had moeten komen aan de wens van Hobaco B.V. om in het plan een verruiming van het bestemmingsvlak aan de oostelijke zijde van haar perceel op te nemen. Dat, zoals in het deskundigenbericht is vermeld, de maximale bebouwingsmogelijkheden binnen het bestemmingsvlak niet volledig kunnen worden benut geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De (beperkende) inrichting van het perceel kan op zichzelf geen aanleiding vormen een verruiming van het bebouwingsvlak toe te staan. De beroepsgronden van Hobaco B.V. slagen niet.

Het beroep van [appellant sub 4-11]

2.19. [appellant sub 4-11], wonend aan de [locatie 4] te Wilnis, betoogt dat op zijn perceel ten onrechte een bestaande tweede woning niet als zodanig is bestemd. Volgens hem kan niet worden volgehouden dat een tweede woning uit ruimtelijk oogpunt ongewenst zou zijn, nu in het plan een grootschalig recreatiegebied zal worden gerealiseerd met bijbehorende kolossale bebouwing, te weten een bezoekerscentrum annex museum en een uitzichttoren.

2.19.1. Volgens het college is sprake van woonruimte voor een rustende boer, hetgeen volgens provinciaal beleid niet als zodanig mag worden bestemd. De woning is derhalve volgens het college terecht onder het overgangsrecht gebracht.

2.19.2. Blijkens de plankaart in samenhang met de planvoorschriften is op het perceel van [appellant sub 4-11] binnen het bouwvlak één bedrijfswoning toegestaan. Blijkens het deskundigenbericht is aan [appellant sub 4-11] op 10 oktober 2006 een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen/vernieuwen van de bestaande boerderij. De bouwvergunning is afgegeven met een verklaring van [appellant sub 4-11] dat de bestaande woning na de verbouwing één woning blijft en niet zal worden gesplitst in twee woningen. De woning is in het plan als zodanig bestemd. Derhalve kan het bestaande gebruik van de woning worden voortgezet. Voor zover [appellant sub 4-11] betoogt dat aan het vernieuwde gedeelte een separate woonbestemming had moeten worden toegekend overweegt de Afdeling dat het college hieraan in navolging van de raad in redelijkheid geen medewerking behoefde te verlenen. Voor het landelijk gebied geldt een restrictief beleid ten aanzien van het toestaan van nieuwe woningen. In hetgeen [appellant sub 4-11] heeft aangevoerd heeft het college geen aanleiding behoeven te zien om van dit beleid af te wijken. Dit betoog faalt derhalve.

2.19.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.14.3. behoeft de beroepsgrond van [appellant sub 4-11] omtrent de in het plan opgenomen sloopregeling geen bespreking meer.

Het beroep van de [appellant sub 4-5]

2.20. [appellant sub 4-5], gevestigd aan de [locatie 5] te Waverveen, betoogt dat voor haar perceel ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om een tweede woning te realiseren. Een tweede woning zal de realisatie van de natuur- en recreatiebestemming niet in de weg staan, aldus [appellant sub 4-5].

2.20.1. Het college stelt dat in het landelijk gebied terughoudend wordt omgegaan met de bouw van nieuwe woningen. Dit kan uitsluitend als hier een kwaliteitsimpuls tegenover staat, bijvoorbeeld door de sloop van bebouwing op het perceel. Volgens het college bestaat in het geval van [appellant sub 4-5] geen aanleiding van dit beleid af te wijken.

2.20.2. Blijkens de plankaart in samenhang met de planvoorschriften is op het perceel van [appellant sub 4-5] één bedrijfswoning toegestaan. Ten aanzien van nieuwe woningen in het landelijk gebied hanteert het college een restrictief beleid. In de enkele stelling dat een tweede woning de realisatie van natuur- en recreatie niet in de weg staat ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van het beleid omtrent nieuwe woningen in het landelijk gebied voor [appellant sub 4-5] af had moeten wijken. De beroepsgrond faalt derhalve.

Het beroep van [appellant sub 4-4]

2.21. [appellant sub 4-4], die woont aan de [locatie 6] te Waverveen, stelt dat voor zijn perceel ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om een tweede woning te realiseren. Volgens hem zal dit de realisatie van de natuur- en recreatiebestemming niet in de weg staan.

2.21.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat een tweede woning nergens in het landelijk gebied wordt toegestaan anders dan door middel van de sloopbonusregeling. Er bestaat in het geval van [appellant sub 4-4] geen aanleiding om van dit beleid af te wijken, aldus het college.

2.21.2. Blijkens de plankaart in samenhang met de planvoorschriften is op het perceel van [appellant sub 4-4] één woning toegestaan. Ten aanzien van nieuwe woningen in het landelijk gebied hanteert het college een restrictief beleid. In de enkele stelling van [appellant sub 4-4] dat een tweede woning de realisatie van de natuur- en recreatiebestemming niet in de weg staat ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van het beleid omtrent nieuwe woningen in het landelijk gebied af had moeten wijken.

2.21.3. Voor zover [appellant sub 4-4] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een wijziging van het bestemmingsvlak, de voorwaarden voor toepassing van de sloopbonusregeling als bedoeld in artikel 4, lid 6.5, van de planvoorschriften te streng zijn en wat betreft de mogelijkheid voor een tweede woning wijst op twee naastgelegen percelen aan de Poeldijk en de Cliffordweg, heeft hij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het vaststellingsbesluit behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4-4] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.

Het beroep van [appellant sub 4-3]

2.22. [appellant sub 4-3], die woont aan de [locatie 7] te Vinkeveen, stelt dat aan een gedeelte van zijn perceel ten onrechte een natuurbestemming is toegekend. Het perceel ligt ingeklemd tussen twee bedrijfspercelen, zodat volgens [appellant sub 4-3] geen ruimtelijk ongewenste situatie ontstaat indien aan dit gedeelte een woonbestemming wordt toegekend. [appellant sub 4-3] acht de wijzigingsbevoegdheid ter vergroting van het perceel met 1000 m² onvoldoende. De stelling van het college dat deze wijze van bestemmen ten koste zou gaan van het recreatiegebied is gezien de ligging van zijn perceel onjuist, aldus [appellant sub 4-3].

2.22.1. Het college heeft ingestemd met de wijze van bestemmen van het perceel van [appellant sub 4-3]. Met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid kan volgens het college de woonbestemming met 1000 m² worden vergroot. Een verdere vergroting van het bestemmingsvlak acht het college onwenselijk gelet op de doelstellingen van het plan alsmede gelet op de precedentwerking die daar van uit zou gaan.

2.22.2. Aan het bestemmingsvlak ter plaatse van de woning van [appellant sub 4-3] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Aan de achterliggende onbebouwde gronden van [appellant sub 4-3] is de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" toegekend. In het vorige plan waren aan de gronden van [appellant sub 4-3] een woonbestemming alsmede een agrarische bestemming met waarden toegekend.

2.22.3. In artikel 10, onder 1.1, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" onder meer zijn bestemd voor de ontwikkeling en instandhouding van openbare dagrecreatie en de ontwikkeling en instandhouding van natuurlijke, landschappelijke en abiotische waarden. Het uitbreiden van de woonbestemming over de gehele achterzijde van het perceel van [appellant sub 4-3] zou met zich brengen dat deze gronden ten behoeve van tuinen mogen worden aangewend met de daarbij behorende mogelijkheid om bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op te richten. Het standpunt van het college dat een uitbreiding van de woonbestemming afbreuk doet aan de doelstelling van het plan acht de Afdeling niet onredelijk. Bij dit oordeel wordt betrokken dat aan het desbetreffende gedeelte van het perceel in het vorige plan evenmin een tuin dan wel een woonbestemming was toegekend. Ter zitting is van de zijde van het college voorts aangegeven dat de grens tussen het perceel van [appellant sub 4-3] en de recreatiebestemming is getrokken ter hoogte van de aanwezige sloot, die een natuurlijke begrenzing vormt tussen de tuin en de achterliggende onbebouwde gronden. Daarnaast is niet uitgesloten dat een uitzondering op het beleid kan leiden tot precedentwerking. Dat het perceel van [appellant sub 4-3] ligt ingesloten tussen twee bedrijven leidt niet tot een ander oordeel. [appellant sub 4-3] kan het college van burgemeester en wethouders verzoeken toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 22, lid 6.1, van de planvoorschriften, waarmee 1000 m² aaneengesloten oppervlakte aan de woonbestemming kan worden toegevoegd.

2.22.4. Voor zover [appellant sub 4-3] betoogt dat voor zijn perceel, kadastraal bekend sectie D, nr. 659, te Waverveen, ten onrechte geen woonbestemming is opgenomen heeft hij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het vaststellingsbesluit behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4-3] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

Het beroep van [appellant sub 4-8]

2.23. [appellant sub 4-8], wonend aan het [locatie 8] te Vinkeveen, betoogt dat aan zijn onbebouwde agrarische gronden, grenzend aan het recreatiepark Zonneweide, ten onrechte geen recreatiebestemming is toegekend. Deze bestemming is volgens hem niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.23.1. Het college stelt dat de desbetreffende gronden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) liggen, zodat om die reden geen medewerking kan worden verleend aan een uitbreiding van het bestemmingsvlak met een recreatieve bestemming.

2.23.2. Het toekennen van een recreatiebestemming aan de gronden die voorheen een agrarische bestemming hadden druist in tegen de doelstelling van het plan om ter plaatse natuurgebied te realiseren. De desbetreffende gronden maken voorts deel uit van de EHS. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen recreatiebestemming aan de agrarisch onbebouwde gronden van [appellant sub 4-8] behoefde te worden toegekend. Hetgeen [appellant sub 4-8] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betoog faalt.

Overige gronden

2.24. Omtrent hetgeen [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-8], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-11], [appellante sub 4-2], [appellant sub 4-5] en [appellant sub 4-9] hebben aangevoerd ten aanzien van artikel 4 van de planvoorschriften, hebben zij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de bij het vaststellingsbesluit behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. In het beroepschrift, noch ter zitting hebben zij redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

Conclusie

2.25. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord, [appellante sub 3], [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch-Agrarisch Bedrijf (A-AB)", "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Natuur (N)" zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door de plandelen niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de WRO. De beroepen zijn (in zoverre) gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet daarbij aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring aan deze plandelen te onthouden.

Gelet hierop behoeven de nog resterende, niet beoordeelde beroepsgronden van [appellante sub 3], [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14] en [appellant sub 4-9] geen bespreking meer.

2.26. Hetgeen [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] voor het overige, [appellant sub 4-1], [appellante sub 4-2], Hobaco B.V., [appellant sub 4-5], [appellant sub 4-4] en [appellant sub 4-3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn (voor het overige) ongegrond.

Proceskosten

2.27. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 3], [appellant sub 4-10], [appellant sub 4-13A], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van LTO Noord is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 4-1], [appellante sub 4-2], Hobaco B.V., [appellant sub 4-5], [appellant sub 4-4] en [appellant sub 4-3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van LTO Noord en de [appellante sub 3] geheel, en de beroepen van [appellant sub 4-10], de [appellant sub 4-13A] en [appellant sub 4-13B], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-8], [appellant sub 4-11], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 14 juli 2009, kenmerk 2009INT245140, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Natuur (N)", "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" en "Agrarisch-Agrarisch Bedrijf (A-AB)";

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III. genoemde plandelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 4-1], [appellant sub 4-2A], [belanghebbende], [appellant sub 4-2B] en [appellant sub 4-2C], de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hobaco B.V. en [appellant sub 4-7A] en [appellant sub 4-7B], [appellant sub 4-5], [appellant sub 4-4A] en [appellant sub 4-4B] en [appellant sub 4-3] geheel ongegrond;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 4-10], [appellante sub 4-13A] en [appellante sub 4-13B], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-8], [appellant sub 4-11], [appellant sub 4-14] en [appellant sub 4-9] voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van

a. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor de [appellante sub 3];

b. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 4-10], [appellante sub 4-13A] en [appellante sub 4-13B], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van

a. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor LTO Noord;

b. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de [appellante sub 3];

c. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellant sub 4-10], [appellante sub 4-13A] en [appellante sub 4-13B], [appellant sub 4-6], [appellant sub 4-14], [appellant sub 4-9], [appellant sub 4-11] en [appellant sub 4-8], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011

218-608-612.