Uitspraak 201502328/1/A3


Volledige tekst

201502328/1/A3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2015 in zaak nr. 13/2005 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2012 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van meerdere documenten deels afgewezen en een aantal documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt.

Bij besluit van 21 januari 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef het door [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en meer informatie openbaar gemaakt.

[appellant] heeft een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201502331/1/A3, ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek en mr. B.N. van Hoek, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft de korpschef op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om openbaarmaking van een groot aantal documenten, met name inzake de verhuizing van het Korps landelijke politiediensten (hierna: het KLPD) van een pand aan de Kabelweg naar een pand aan de Pietersbergweg in Amsterdam en het dienstverband van de daarbij betrokken [persoon] (hierna: betrokkene). De korpschef heeft het verzoek gedeeltelijk afgewezen, deels omdat de gevraagde stukken niet zouden bestaan, deels op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, e en g en artikel 11 van de Wob.

2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, e en g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de korpschef dat van de bijeenkomsten van de onderdeelscommissie/ ondernemingsraad (hierna: OC) van de Dienst Nationale Recherche (hierna: DNR) geen verslagen zijn opgemaakt. Volgens [appellant] zijn er wel degelijk documenten beschikbaar van de vergaderingen van de OC van de DNR in de periode 2004/2005. Daartoe voert hij aan dat hij via een ander Wob-verzoek stukken heeft gekregen die betrekking hebben op vergaderingen in 2001.

3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302530/1/A3) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten.

3.2. Bij brief van 19 maart 2012 heeft [appellant] zijn verzoek om openbaarmaking van verslagen van de OC van de DNR gespecifieerd tot verslagen waarin de keuze en de huur van het pand Pietersbergweg en het vertrek van de locatie Kabelweg in Amsterdam aan de orde zijn geweest, alsmede verslagen van bijeenkomsten waarbij de situatie van [appellant], al dan niet geanonimiseerd, is besproken. Uit het besluit van 31 juli 2012, zoals de korpschef ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, volgt dat uit navraag bij de toenmalige secretaris van de OC is gebleken dat die onderwerpen geen onderdeel hebben uitgemaakt van de door de OC gevoerde overleggen met de dienstleiding en dat er geen verslagen bestaan. Zodoende bestaan er geen verslagen waarin de betreffende onderwerpen aan de orde komen en kunnen deze niet worden verstrekt. Dat [appellant] via een ander Wob-verzoek een verslag van de OC van de Dienst Centrale Recherche van 28 november 2001 heeft verkregen, kan niet tot het oordeel leiden dat de verslagen van de OC van de DNR, een ander onderdeel, eveneens zouden moeten bestaan. De korpschef heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat ieder onderdeel van de politie een eigen invulling geeft aan de verslaglegging. De DNR heeft van de vergaderingen van de OC geen verslagen gemaakt. Ter verklaring meldt de korpschef dat bij die dienst een andere, met name op opsporing gerichte bedrijfscultuur heerst en er weinig tot geen stukken met betrekking tot andere onderwerpen worden opgesteld. Gezien het vorenstaande biedt het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de mededeling van de korpschef ten onrechte geloofwaardig heeft geacht. Evenmin biedt het grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet door [appellant] aannemelijk gemaakt heeft geacht dat die documenten toch onder de korpschef berusten.

3.3. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de openbaarmaking van de gevraagde informatie omtrent de afspraken die met betrokkene zijn gemaakt aangaande zijn vertrek mocht weigeren. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201309659/1/A3 over de gedeeltelijke openbaarmaking van de vertrekregeling van een voormalig ambtenaar. Omdat vertrekregelingen regelmatig leiden tot een maatschappelijke discussie is het belang van openbaarmaking groot en weegt het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer minder zwaar. De rechtbank is ten onrechte daaraan voorbijgegaan, aldus [appellant].

4.1. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vertrekregeling en hij heeft de openbaarmaking van documenten over afspraken die met betrokkene zijn gemaakt aangaande zijn vertrek geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Dat iemand ontslagen wordt en de voorwaarden waaronder dit gebeurt is immers informatie die een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer. De informatie weigert de korpschef ook ter voorkoming van onevenredige benadeling van het KLPD dat anders in een nadelige onderhandelingspositie kan komen te verkeren.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de gevraagde informatie in dit geval voornamelijk ziet op het persoonlijk functioneren van betrokkene en tot hem herleidbaar is. Omdat de informatie, ook indien deze wordt bewerkt, herleidbaar blijft tot betrokkene, heeft de korpschef het openbaar maken daarvan geheel kunnen weigeren met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in dit geval ook kon worden ingeroepen omdat het KLPD door openbaarmaking onevenredig zou worden benadeeld, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat het KLPD in de toekomst vaker onderhandelingen dient te voeren over de afronding van een dienstverband met een medewerker.

4.3. Met betrekking tot functionarissen en ambtenaren kan, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de persoonlijke levenssfeer. Namen van ambtenaren en aan de ambtenaar te relateren salarisgegevens worden gezien als persoonlijke en dus te beschermen gegevens (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 in zaak nrs. 201407169/1/A3 en 201407163/1/A3).

4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de documenten aangaande de beëindiging van het dienstverband van betrokkene. De korpschef heeft zich in dat verband terecht op het standpunt gesteld dat de afspraken die met betrokkene zijn gemaakt aangaande zijn vertrek, direct verband houden met het persoonlijk functioneren van betrokkene. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan voorts niet voldoende worden beschermd door het anonimiseren van de documenten. Daarbij is niet alleen van belang dat de identiteit van de betrokken - voormalig - ambtenaar reeds bekend is bij [appellant], maar ook dat deze voor anderen gemakkelijk uit die informatie is te herleiden, aangezien over de aan dit Wob-verzoek ten grondslag liggende kwestie is bericht in de media en het derhalve niet zomaar een anonieme - voormalig - werknemer van het KLPD betreft.

4.5. De vraag of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob aan openbaarmaking van die informatie in de weg staat, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.

4.6. Het betoog faalt.

5. Ter zake van de gevraagde documenten ten aanzien van de quickscan betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef de beperkte openbaarmaking mocht baseren op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 11 van de Wob. Volgens [appellant] is de rechtbank voorbijgegaan aan de omstandigheid dat niet duidelijk is welke personen/derden benadeeld worden als ook de bevindingen per onderzochte locatie openbaar worden gemaakt. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn argument dat bij een dergelijke quickscan uitsluitend een snelle inschatting wordt gemaakt of een bepaalde locatie aan de noodzakelijke veiligheidseisen voldoet. Niet valt in te zien dat door openbaarmaking daarvan de beveiliging van locaties wordt bemoeilijkt en gemakkelijker omzeild kan worden. Voorts is volgens [appellant] niet aannemelijk dat deze gegevens zodanig met persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven dat scheiding van elkaar niet mogelijk is.

5.1. Zoals de korpschef in zijn besluit van 21 januari 2013 heeft toegelicht bevatten de desbetreffende documenten een quickscan ten aanzien van de beveiliging van een tweetal in aanmerking komende locaties. Bij een quickscan toetst de betrokken ambtenaar op basis van zijn specifieke kennis en vaardigheden een aantal criteria die van belang zijn bij de keuze voor één van de locaties.

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ook de belangen van het KLPD beoogt te beschermen, nu het KLPD ook bij betreffende bestuurlijke aangelegenheid betrokken was. De Afdeling volgt de korpschef in zijn betoog dat het beveiligen van de werklocaties minder effectief zou kunnen zijn in het geval de gevraagde informatie openbaar zou worden gemaakt. Het bekend worden van de criteria waarop bij de beveiliging wordt gelet, leidt ertoe dat de beveiliging van die locaties wordt bemoeilijkt en minder effectief wordt. Het risico ontstaat dat onbevoegden de beveiliging kunnen omzeilen en binnen de afgeschermde werkruimte van de politie komen te verkeren. Bovendien bevatten de quickscans persoonlijke beleidsopvattingen van de opstellers daarvan. Voor zover er ook feitelijke informatie is opgenomen is deze dermate verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat het niet mogelijk is deze te scheiden. De korpschef heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat ook de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob aan volledige openbaarmaking van de quickscans in de weg staat.

5.3. Het betoog faalt.

6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef in bepaalde documenten de passages met huurprijs, courtage, BTW en servicekosten heeft kunnen verwijderen onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 11 van de Wob. Volgens [appellant] kan niet worden gezegd dat de gedateerde gegevens nu nog de economische of financiële belangen en onderhandelingspositie van de Staat schaden. Ditzelfde geldt voor de offerte van de Rijksgebouwendienst (thans: het Rijksvastgoedbedrijf) van 2005 waarin gegevens die betrekking hebben op investeringskosten, gebruiksvergoeding en bedragen bij de openbaarmaking onleesbaar zijn gemaakt.

6.1. De financiële belangen van de Staat worden geschaad als bekend wordt welke prijs de Staat bereid is te betalen voor het gebruik van de panden. Openbaarmaking van de verschillende financiële gegevens en de inkoopstrategie zou de onderhandelingspositie van het Rijksvastgoedbedrijf in de toekomst ernstig verslechteren aangezien het beheren van vastgoedobjecten tot de primaire dienstverleningsactiviteiten behoort van het Rijksvastgoedbedrijf. Aldus worden zij onevenredig benadeeld wanneer de betreffende passages openbaar worden gemaakt. Anders dan [appellant] betoogt, kan openbaarmaking van de ogenschijnlijk gedateerde gegevens nog steeds de economische en financiële belangen van de Staat en het Rijksvastgoedbedrijf schaden. De gegevens geven immers inzicht in de strategie bij onderhandelingen over de voorwaarden en de marges waaronder de Staat zaken wil doen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van de passages niet opweegt tegen de economische en financiële belangen van de Staat en het Rijksvastgoedbedrijf.

6.2. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond.

8. Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef het door [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en meer informatie openbaar gemaakt. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.1. [appellant] heeft betoogd dat in het besluit van 1 april 2015 niet volledig wordt tegemoetgekomen aan zijn bezwaren en het daaraan voorafgaande verzoek. Daarbij verwijst [appellant] naar de gronden van zijn hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 1 april 2015 eveneens ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 1 april 2015 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016

587.