Uitspraak 201502331/1/A3


Volledige tekst

201502331/1/A3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2015 in zaak nr. 13/2759 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2012 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van meerdere documenten deels afgewezen en een aantal documenten (gedeeltelijk) openbaar gemaakt.

Bij besluit van 8 mei 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef het door [appellant] tegen het besluit van 13 november 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en meer informatie openbaar gemaakt.

[appellant] heeft een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201502328/1/A3, ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek en mr. B.N. van Hoek, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft de korpschef op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om openbaarmaking van een groot aantal documenten. Het hoger beroep ziet nog uitsluitend op de gevraagde kopieën van verslagen van de vergaderingen van de onderdeelscommissie/ ondernemingsraad (hierna: OC) van de Dienst Nationale Recherche (hierna: DNR) in de periode 2004/2005 en de kopieën van de in de offerte van de Rijksgebouwendienst (thans: het Rijksvastgoedbedrijf) van 6 september 2005 genoemde stukken. De korpschef heeft het verzoek in zoverre afgewezen, omdat de gevraagde verslagen niet bestaan, een gevraagd document reeds openbaar is gemaakt naar aanleiding van een ander Wob-verzoek van [appellant] en deels op grond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob.

2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de korpschef dat van de bijeenkomsten van de OC van de DNR geen verslagen bestaan. Volgens [appellant] zijn er wel degelijk documenten beschikbaar van de vergaderingen van de OC van de DNR in de periode 2004/2005. Daartoe voert hij aan dat hij via een ander Wob-verzoek stukken heeft gekregen die betrekking hebben op vergaderingen in 2001.

3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302530/1/A3) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten.

3.2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van de verslagen van de vergaderingen van de OC over de periode 2004 tot en met 2005, zonder nadere specificatie. Uit het besluit van 8 mei 2013, zoals de korpschef ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, volgt dat uit navraag bij de toenmalige secretaris van de OC is gebleken dat er geen verslagen bestaan over de door [appellant] bevraagde periode, zodat niet aan het verzoek kan worden voldaan. [appellant] heeft gesteld dat hem uit hoofde van zijn eerdere betrokkenheid bij medezeggenschap bekend is dat verslagen van vergaderingen gedurende een termijn van zeker tien jaar bewaard en gearchiveerd worden. Dat en de omstandigheid dat [appellant] via een ander Wob-verzoek een verslag van de OC van de Dienst Centrale Recherche van 28 november 2001 heeft verkregen, kan niet tot het oordeel leiden dat de verslagen van de OC van de DNR, een ander onderdeel, eveneens zouden moeten bestaan. De korpschef heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat ieder onderdeel van de politie een eigen invulling geeft aan de verslaglegging. De DNR heeft van de vergaderingen van de OC geen verslagen gemaakt. Ter verklaring meldt de korpschef dat bij die dienst een andere, met name op opsporing gerichte bedrijfscultuur heerst en er weinig tot geen stukken met betrekking tot andere onderwerpen worden opgesteld. Gezien het vorenstaande biedt het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de mededeling van de korpschef ten onrechte geloofwaardig heeft geacht. Evenmin biedt het grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet door [appellant] aannemelijk gemaakt heeft geacht dat die documenten toch onder de korpschef berusten.

3.3. Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef niet ten onrechte met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob gegevens heeft verwijderd uit twee van de in de offerte van het Rijksvastgoedbedrijf van 6 september 2005 genoemde stukken. Daartoe voert hij aan dat niet aannemelijk is dat de economische en financiële belangen van de Staat in het geding zijn door openbaarmaking van de prijzen in de huuraanbieding van 9 juni 2005 (lees: 27 mei 2005, waarmee de korpschef op 9 juni 2005 heeft ingestemd). Volgens [appellant] kan niet worden gezegd dat de gedateerde prijsinformatie, kortingspercentages dan wel onderhandelingsmarges nu nog tot onevenredige benadeling van de onderhandelingspositie van de korpschef kunnen leiden bij een soortgelijke onderhandeling over de huurprijzen. Ditzelfde geldt voor de andere stukken en bedragen waarvan hij om openbaarmaking heeft verzocht.

4.1. Wat betreft de bevestiging van de huurafspraken en de aanvullende garantstelling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef niet ten onrechte met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob gegevens daaruit heeft verwijderd. De financiële belangen van de betrokken partijen worden geschaad als bekend wordt welke prijs zij bereid zijn te betalen voor het gebruik van de panden. Openbaarmaking van de verschillende financiële gegevens en de inkoopstrategie zou de onderhandelingspositie van het Rijksvastgoedbedrijf in de toekomst ernstig verslechteren aangezien het beheren van vastgoedobjecten tot de primaire dienstverleningsactiviteiten behoort van het Rijksvastgoedbedrijf. Aldus worden de betrokken partijen onevenredig benadeeld wanneer de desbetreffende passages openbaar worden gemaakt. Anders dan [appellant] betoogt, kan openbaarmaking van de ogenschijnlijk gedateerde gegevens nog steeds de economische en financiële belangen van de Staat en het Rijksvastgoedbedrijf schaden. De gegevens geven inzicht in de strategie bij onderhandelingen over de voorwaarden en de marges waaronder de Staat zaken wil doen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van de gegevens niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.

4.2. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond.

6. Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef het door [appellant] tegen het besluit van 31 november 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en meer informatie openbaar gemaakt. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

6.1. [appellant] heeft betoogd dat de korpschef in het besluit van 1 april 2015 heeft verzuimd een nieuwe beslissing te nemen op zijn verzoek om openbaarmaking van documenten waaruit blijkt van afspraken die met de Turkse tolken, in het bijzonder [persoon], zijn gemaakt na het vertrek van [betrokkene]. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de korpschef niet langer handhaaft dat het verzoek om openbaarmaking van deze documenten wordt afgewezen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d en e van de Wob, maar op basis van het standpunt dat de gevraagde informatie niet in documenten is neergelegd. Voorts wijst [appellant] erop dat uit navraag bij [persoon] is gebleken dat wel degelijk documentatie bestond over de afspraken met Turkse tolken.

6.2. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat uit de aangevallen uitspraak niet naar voren komt dat hij een nieuw besluit diende te nemen over het bestaan van documenten over afspraken met Turkse tolken. Aldus heeft de korpschef niet onderkend dat de rechtbank slechts heeft geoordeeld dat hij zijn standpunt dat de openbaarmaking van de gevraagde documenten wordt geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d en e van de Wob niet langer handhaaft en dat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft evenwel geen oordeel gegeven over de juistheid van het nieuwe standpunt van de korpschef dat de gevraagde informatie niet in documenten is neergelegd. [appellant] betoogt dan ook terecht dat de korpschef in het nieuwe besluit van 1 april 2015 heeft verzuimd een nieuwe beslissing te nemen op zijn bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken die met Turkse tolken zijn gemaakt.

6.3. Het betoog slaagt.

7. Het beroep tegen het besluit van 1 april 2015 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover de korpschef daarin heeft nagelaten te beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken die met Turkse tolken zijn gemaakt.

8. In het kader van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf voorziend beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken die met Turkse tolken zijn gemaakt.

8.1. De korpschef heeft ter zitting bij de Afdeling gesteld dat er geen specifieke documenten bestaan over afspraken met Turkse tolken, of [persoon] in het bijzonder. Wel is informatie over beheersaangelegenheden van tolken in het algemeen in documenten vastgelegd. Daar heeft [appellant] echter niet om gevraagd. De Afdeling acht de mededeling van de korpschef, dat de gevraagde informatie over afspraken die met Turkse tolken zijn gemaakt niet in documenten is neergelegd, niet ongeloofwaardig. [appellant] is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat die documenten wel onder de korpschef berusten. Het bezwaar van [appellant] leidt daarom niet tot herroeping van het primaire besluit van 13 november 2012. Immers, de afwijzing van het verzoek van [appellant] om informatie over afspraken met Turkse tolken, wordt met de motivering dat er geen documenten met die informatie onder de korpschef berusten, gehandhaafd.

8.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 13 november 2012 gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken die met Turkse tolken zijn gemaakt, ongegrond verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2015, voor zover dat wordt vernietigd.

9. De Afdeling zal de korpschef op na te melden wijze veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in het beroep van rechtswege tegen het besluit van 1 april 2015.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 1 april 2015 gegrond;

III. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 1 april 2015 voor zover hij daarin heeft nagelaten te beslissen op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken met Turkse tolken;

IV. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van de korpschef van politie van 13 november 2012, kenmerk 312797, gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de gevraagde informatie over afspraken met Turkse tolken ongegrond;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van de korpschef van 1 april 2015, voor zover dat is vernietigd;

VI. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 744,00 (zegge: zevenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016

587.