Uitspraak 201502340/1/R3


Volledige tekst

201502340/1/R3.
Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het in werking hebben van een vleesvarkens- en vleesrundveehouderij aan de [locatie] in Radewijk.

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De Nbw-vergunning is verleend aan [vergunninghoudster], die een vleesvarkens- en vleesrundveehouderij exploiteert aan de [locatie]. Hij wil een nieuwe stal bouwen om zijn veestapel te kunnen uitbreiden en om te kunnen voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Mob vreest dat de uitbreiding van de veehouderij leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de nabij gelegen Natura 2000-gebieden.

Intrekking

2. Ter zitting heeft Mob haar beroepsgronden over de cumulatie met andere projecten, de instandhoudingsdoelstellingen en de bouw van de op 19 december 2005 vergunde stal ingetrokken.

Referentiesituatie

3. Mob betoogt dat het college bij de beoordeling of ten gevolge van het aangevraagde project een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de vergunde in plaats van de feitelijke situatie. Zij betoogt verder dat de bestaande ammoniakrechten onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Zij betwijfelt of voor de referentiesituatie niet van een lagere ammoniakemissie moet worden uitgegaan dan de ammoniakemissie die behoort bij de bij besluit van 24 september 1998 vergunde veestapel.

Voorts heeft het college volgens Mob ten onrechte niet bezien of gelet op artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de aan de veehouderij verleende Hinderwetvergunningen van 22 augustus 1978 en 10 juli 1984 en milieuvergunningen van 24 september 1998, 19 december 2005 en 27 augustus 2007 zijn vervallen onderscheidenlijk niet in werking zijn getreden. Het lag volgens Mob op de weg van het college om te onderzoeken of de in 2005 vergunde stal is voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Hiervoor is volgens Mob van belang dat de volledig vergunde veestapel aanwezig was.

3.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals deze bepaling luidde tot 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

3.2. De aangevraagde bedrijfssituatie veroorzaakt stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden waarvoor voor zover het een Habitatrichtlijngebied betreft de referentiedatum 7 december 2004 is. Voor de Vogelrichtlijngebieden Engbertsdijksvenen en Sallandse Heuvelrug betreft de referentiedatum 10 juni 1994 onderscheidenlijk 24 maart 2000.

Bij besluit van 22 augustus 1978 is een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor een veehouderij met een veebestand van 19 melkkoeien en het daarbij behorende jongvee, 83 mestkalveren en 1150 mestvarkens. Laatst bij besluit van 10 juli 1984 is de Hinderwetvergunning uitgebreid naar een veestapel met een ammoniakemissie van 4.975 kg/NH3/jr. Vervolgens is aan de veehouderij bij besluit van 24 september 1998 een revisievergunning verleend die betrekking heeft op een veestapel van 2061 vleesvarkens en 100 vleesstierkalveren met een ammoniakemissie van 4.802,5 kg/NH3/jr. Op 19 december 2005 is een milieuvergunning verleend die betrekking heeft op een veestapel van 4245 vleesvarkens en 100 vleeskalveren met een ammoniakemissie van 6.986,5 kg/NH3/jr. Op 27 augustus 2007 is een milieuvergunning verleend in verband met de bouw van een stal. Deze milieuvergunning heeft betrekking op dezelfde veestapel en ammoniakemissie als de milieuvergunning van 19 december 2005.

De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bedraagt 5.590,24 kg/NH3/jr.

3.3. De Afdeling stelt vast dat het college de vergunde, en niet de feitelijke, situatie op de relevante referentiedata als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Deze wijze van beoordelen is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015, in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, overeenkomstig het door de Afdeling uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader. In hetgeen Mob heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te overwegen dan reeds in bovengenoemde uitspraak is gedaan. Het betoog dat het college de feitelijke situatie als uitgangspunt had moeten nemen bij de beoordeling van de effecten van het aangevraagde project, faalt dan ook.

3.4. Over het betoog van Mob dat het college de vergunde situatie op de referentiedata onjuist heeft bepaald en daarbij van een te hoge vergunde emissie is uitgegaan, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft de ammoniakemissie die samenhangt met de veestapel zoals vergund bij de revisievergunning van 24 september 1998 als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 13 november 2013, zaak nr. 201211640/1/R2) dient bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit.

Met betrekking tot de betrokken Habitatrichtlijngebieden is het volgende van belang. Uit de stukken, waaronder het bestreden besluit, blijkt dat de revisievergunning van 24 september 1998 de vergunde situatie op de referentiedatum is. Voor de vraag of de revisievergunning van 24 september 1998 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is vervallen, is bepalend of de inrichting binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, voltooid en in werking is gebracht. Onder verwijzing naar de uitspraak van 19 juli 2006 in zaak nr. 200508222/1 overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer - anders dan Mob kennelijk veronderstelt - niet volgt dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Verder is het college naar het oordeel van de Afdeling in een geval waarbij geen tekenen aanwezig waren dat de inrichting niet is voltooid en in werking gebracht, bij het verlenen van een Nbw-vergunning niet verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een milieuvergunning eventueel is komen te vervallen als bedoeld in de artikelen 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het ligt primair op de weg van MOB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen. In dit geval is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken.

Met betrekking tot de betrokken Vogelrichtlijngebieden is het volgende van belang. De Hinderwetvergunning van 10 juli 1984 is de vergunde situatie op de referentiedatum voor het Vogelrichtlijngebied Engbertsdijksvenen. De vergunde ammoniakemissie in de referentiesituatie betreft de ammoniakemissie die voortvloeit uit de veebezetting op grond van deze Hinderwetvergunning. Artikel 27 van de Hinderwet is op 1 maart 1993 vervallen. Voor de vraag of de Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is daarom bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 10 juli 1984 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. Op grond van dit artikellid is de bedoelde vergunning vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan het vergunde veebestand of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. Naar het oordeel van de Afdeling is het college in een geval als het onderhavige, waarbij geen tekenen aanwezig waren dat gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in de inrichting werden gehouden, bij het verlenen van de vergunning niet verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het ligt primair op de weg van MOB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, in zaak nr. 200800199/1). Bij afwezigheid van dergelijke feiten of omstandigheden is het college niet gehouden te onderzoeken of de Hinderwetvergunning van rechtswege geheel of ten dele was vervallen. In dit geval is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. De enkele stelling van Mob dat de vergunde veestapel geruime tijd niet is gehouden, acht de Afdeling daarvoor onvoldoende. De revisievergunning van 24 september 1998 betreft de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie na de referentiedatum voor Engbertsdijksvenen en de vergunde situatie op de referentiedatum voor Vogelrichtlijngebied Sallandse Heuvelrug. Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat de bij deze revisievergunning vergunde inrichting niet is voltooid en in werking is gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Verder overweegt de Afdeling dat omdat de door Mob genoemde Hinderwetvergunning van 22 augustus 1978 niet als uitgangspunt van de beoordeling is genomen, het eventuele van rechtswege vervallen van of niet in werking getreden zijn van deze vergunning niet tot gevolg kan hebben dat de vergunde situatie op de relevante referentiedata onjuist is bepaald. Verder zien de milieuvergunningen van 19 december 2005 en 27 augustus 2007 niet op een veebestand met een lagere emissie dan de revisievergunning van 24 september 1998 en kunnen dan ook evenmin tot gevolg hebben dat de vergunde situatie op de relevantie referentiedata onjuist is bepaald.

Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het college van de onjuiste vergunde situatie is uitgegaan voor de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Het betoog faalt.

Uitrijden van mest

4. Mob betoogt dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de van de veehouderij afkomstige mest wordt afgevoerd. Indien de mest wordt uitgereden op de gronden die behoren bij de veehouderij is ten onrechte alleen rekening gehouden met de stalemissies vanwege het houden van vee zonder de emissies vanwege het uitrijden van de mest van dit vee hierbij te betrekken. Dit dient volgens Mob als één project te worden beschouwd. Ook indien de mest op andere dan bij de veehouderij horende gronden dient te worden uitgereden dient volgens haar inzichtelijk te worden gemaakt wat daarvan de emissie is.

4.1. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest geen onderdeel van het aangevraagde project is, nu dit project uitsluitend betrekking heeft op de uitbreiding van de veehouderij met een stal. Het houden van dieren en het mogelijke uitrijden van mest op de bij de veehouderij behorende gronden is in dit geval niet zodanig onlosmakelijk met elkaar verbonden dat het college de vergunning voor het aangevraagde project had moeten weigeren. Dit betekent dat het uitrijden van mest dan ook niet als één project met het houden van vee behoefde te worden aangevraagd en vergund. Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Vletter
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

653.