Uitspraak 201402208/1/R2 en andere nummers


Volledige tekst

201402208/1/R2 en andere nummers.
Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van verschillende data heeft het college vergunningen krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het exploiteren, uitbreiden en wijzigen van 39 verschillende agrarische bedrijven.

Bij besluiten van verschillende data, vermeld in bijlage 1 bij deze uitspraak, heeft het college beslist op de door Mob hiertegen gemaakte bezwaren.

Tegen deze besluiten heeft Mob beroep ingesteld, betreffende zaaknrs. zijn in bijlage 1 bij deze uitspraak vermeld.

Mob, het college en verschillende vergunninghouders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken waarvan de zaaknrs. zijn vermeld op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage 1 gezamenlijk ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door M. Wierenga en ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Voorthuijzen, mr. K. Beek, mr. R. van Leeuwen en H. Puttenstein, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschillende vergunninghouders of hun gemachtigden gehoord.

Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

1. Mob heeft ter zitting de beroepsgronden genummerd 8 tot en met 11 die per faxbericht van 4 januari 2015 zijn ingediend, ingetrokken.

In de zaak met nr. 201404339/1/R2 heeft Mob ter zitting de beroepsgrond met betrekking tot externe saldering ingetrokken.

Goede procesorde

2. Mob heeft per faxbericht van 4 januari 2015 nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht in de zaken met nrs. 201403955/1/R2, 201404339/1/R2, 201404340/1/R2, 201404646/1/R2 en 201407042/1/R2. Volgens Mob heeft het college in deze zaken de gevolgen van de vergunde bedrijfsvoering voor een of meer Natura 2000-gebieden ten onrechte met toepassing van een zogenoemde ondergrens niet beoordeeld.

2.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

De Afdeling is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgronden in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gelet op de aard van de nieuwe beroepsgronden, die voor een volledige en zorgvuldige beoordeling een nadere berekening vergen, voor het college en de vergunninghouders niet mogelijk was daarop ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor Mob redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgronden eerder in beroep aan te voeren. De Afdeling zal de desbetreffende beroepsgronden in de hiervoor genoemde zaken dan ook buiten beschouwing laten.

Beroepen tegen niet tijdig nemen beslissing op bezwaar

3. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb worden de beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2 en 201403778/1/R2 gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geacht mede te zijn gericht tegen de alsnog genomen besluiten.

Nu het college alsnog besluiten heeft genomen op de in bedoelde zaken ingediende bezwaarschriften, is de Afdeling van oordeel dat Mob bij een uitspraak op de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen belang meer heeft.

De beroepen in deze zaaknrs. worden dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Coördinatie

4. Voor zover Mob betoogt dat de besluitvorming over de aanvragen voor een Nbw-vergunning in de zaaknummers 201403742/1/R2, 201403953/1/R2, 201403956/1/R2, 201404339/1/R2, 201404340/1/R2, 201404375/1/R2, 201404387/1/R2, 201404401/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2 ten onrechte niet is gecoördineerd met de besluitvorming over een benodigde Nbw-vergunning in een andere provincie, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 19ka, eerste lid gelezen in samenhang met het derde lid, van de Nbw 1998, geeft het college waarbij de initiatiefnemer een aanvraag heeft ingediend, in het geval dat voor het realiseren of verrichten van een project of andere handeling naast de bij dat college aangevraagde Nbw-vergunning andere besluiten vereist zijn, de bevoegdheid om in overleg met andere bestuursorganen de besluitvorming te coördineren. Bij de beslissing over het al dan niet toepassen van deze bevoegdheid komt het college beleidsvrijheid toe. Van een vereiste coördinatie van de besluitvorming ingevolge dit artikel, zoals Mob veronderstelt, is dan ook geen sprake. In hetgeen Mob overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van coördinatie van de besluitvorming als bedoeld in voornoemd artikel. Daartoe is van belang dat, anders dan Mob wenst, coördinatie geen inhoudelijke, doch enkel een procedurele afstemming inhoudt. De Afdeling volgt Mob dan ook niet in de stelling dat het toepassen van coördinatie inhoudelijk tot andere besluiten zou leiden. Voor zover Mob in coördinatie op grond van voornoemd artikel een instrument ziet om te bewerkstelligen dat voor een project in alle provincies waar een vergunning benodigd is, deze ook wordt aangevraagd, ziet de Afdeling in dit artikel geen aanknopingspunten voor deze stelling.

Het betoog faalt.

Uitgangspunt beoordeling effecten

5. Voor zover Mob stelt dat het college in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201403953/1/R2, 201403959/1/R2, 201404323/1/R2, 201404325/1/R2, 201404328/1/R2, 201404331/1/R2, 201404333/1/R2, 201404335/1/R2, 201404366/1/R2, 201404387/1/R2, 201404401/1/R2, 201404404/1/R2, 201404611/1/R2, 201404613/1/R2, 201404622/1/R2, 201404646/1/R2, 201404712/1/R2, 201404719/1/R2, 201404722/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407037/1/R2 bij de beoordeling of ten gevolge van het aangevraagde project een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de vergunde in plaats van de feitelijke situatie, overweegt de Afdeling het volgende.

Het college heeft de vergunde situatie op de relevante referentiedatum, dan wel de na deze datum vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie, als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of een aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Deze wijze van beoordelen is overeenkomstig het in eerdere uitspraken door de Afdeling uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 13 november 2013, zaak nr. 201211640/1/R2). In hetgeen Mob, in zijn algemeenheid, heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te overwegen dan reeds in bovengenoemde uitspraken is gedaan. Het betoog dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde projecten, faalt dan ook.

Instandhouding

6. Mob stelt dat in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403945/1/R2, 201403947/1/R2, 201403959/1/R2, 201404323/1/R2, 201404325/1/R2, 201404328/1/R2, 201404331/1/R2, 201404333/1/R2, 201404339/1/R2, 201404340/1/R2, 201404365/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404387/1/R2, 201404611/1/R2, 201404613/1/R2, 201404646/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2, 201407037/1/R2 en 201407044/1/R2 onvoldoende rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen, nu in de voorschriften behorende bij de verleende vergunningen ten onrechte geen aanvullende maatregelen ter verdere reductie van de stikstofdepositie zijn opgenomen met als doel de verwezenlijking van die instandhoudingsdoelstellingen.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2) kan het bevoegd gezag, om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, op grond van artikel 19e van de Nbw 1998, beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Nu is gebleken dat het college geen beleid van een dergelijke strekking maar zogenoemd "stand-still"-beleid voert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen aanvullende maatregelen heeft opgenomen in de voorschriften behorende bij de verleende vergunningen.

Het betoog faalt.

Externe saldering

7. Mob richt zich in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403778/1/R2, 201403945/1/R2, 201403947/1/R2, 201403953/1/R2, 201403955/1/R2, 201403956/1/R2, 201403959/1/R2, 201404323/1/R2, 201404325/1/R2, 201404328/1/R2, 201404331/1/R2, 201404333/1/R2, 201404335/1/R2, 201404337/1/R2, 201404340/1/R2, 201404365/1/R2, 201404401/1/R2, 201404404/1/R2, 201404611/1/R2, 201404613/1/R2, 201404622/1/R2, 201404646/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2, 201404722/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2, 201407037/1/R2, 201407042/1/R2 en 201407044/1/R2 tegen het toepassen van zogenoemde externe saldering. Zij voert daartoe aan dat bij de vergunde projecten sprake is van een toename in depositie die wordt gemitigeerd door het kopen van emissierechten. Het kopen van deze rechten kan echter volgens Mob niet als maatregel worden meegenomen in de beoordeling van de aanvraag, omdat de rechten niet zijn overgedragen. Daartoe betoogt Mob dat overdracht van rechten, als bedoeld in artikel 3:80, derde lid, en 3:83, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, alleen kan plaatsvinden indien daarvoor een wettelijke basis bestaat. De Nbw 1998 biedt een dergelijke basis niet. Een directe intrekking - waarbij sprake is van een overeenkomst tussen saldogever en -nemer - is te kenmerken als een overdracht van rechten en wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag niet toegestaan, zo wordt gesteld. Indien het college stelt dat sprake is van een wijziging van de tenaamstelling van de toestemming voor het saldo-gevende bedrijf, is dat onvoldoende voor het verkrijgen van de rechten gelet op de plaatsgebondenheid van de toestemming.

7.1. Het college betoogt dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van de genoemde besluiten vanwege deze beroepsgrond. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat saldering een geaccepteerde maatregel is en dat een overdracht als bedoeld door Mob, niet nodig is. Volgens het college is een intrekking van een toestemming of overeenkomst daarover voldoende. Overigens zijn in alle zaken waarop deze beroepsgrond betrekking heeft de intrekkingen van de toestemmingen aan het college verstrekt en bestaat derhalve de zekerheid dat het saldo-gevende bedrijf zal inkrimpen of beëindigd wordt, aldus het college.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in de zaken met nrs. 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2, kan saldering in de vorm van - gedeeltelijke - intrekking van een milieuvergunning, Hinderwetvergunning, Nbw-vergunning of melding (hierna tezamen aangeduid als: toestemming) ten behoeve van de verlening van een Nbw-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf onder voorwaarden worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Een voorwaarde om deze vorm van saldering, ook wel aangeduid als externe saldering, als maatregel te kunnen betrekken bij een passende beoordeling, is dat er een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de toestemming en de verlening van de Nbw-vergunning. Die directe samenhang wordt aangenomen als de toestemming voor het saldo-gevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de oprichting of uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldo-gevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldo-gevende bedrijf - in zoverre - daadwerkelijk is of wordt beëindigd.

De Afdeling begrijpt het betoog van Mob aldus dat niet aan de voorwaarde betreffende directe samenhang kan worden voldaan, omdat geen publiekrechtelijke grondslag bestaat voor het overdragen van emissierechten van het saldo-gevende aan het saldo-ontvangende bedrijf. Anders dan Mob veronderstelt, komt aan het al dan niet bestaan van de door Mob bedoelde grondslag voor een overdracht geen doorslaggevende rol toe bij de beoordeling of aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan. Voornoemde voorwaarden voor het aanmerken van externe saldering als maatregel, zijn gesteld uit het oogpunt van de ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 vereiste zekerheid dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. In dit geval dient er de zekerheid te zijn dat geen toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de relevante referentiedata zal optreden ten gevolge van het project. Het zwaartepunt in deze beoordeling ligt derhalve bij de verzekering dat een bepaalde hoeveelheid stikstofdepositie voortvloeiend uit een eerdere toestemming die geen effecten als hierboven bedoeld zal hebben, niet langer afkomstig zal zijn van het saldo-gevende, maar van het saldo-ontvangende bedrijf. Omdat de hoeveelheid stikstofdepositie afkomstig van een saldo-gevend bedrijf voortvloeit uit hetgeen is vergund in een toestemming, acht de Afdeling een intrekking van of overeenkomst betreffende de intrekking van een toestemming van het saldo-gevende bedrijf ten behoeve van de oprichting of uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf, voldoende voor de verzekering dat geen effecten zullen optreden.

Het betoog faalt.

7.3. Het betoog van het college dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg staat, behoeft geen bespreking.

Cumulatie

8. Voorts stelt Mob dat in de zaken met nrs. 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201403959/1/R2, 201404328/1/R2, 201404333/1/R2, 201404335/1/R2, 201404337/1/R2, 201404340/1/R2, 201404365/1/R2, 201404401/1/R2, 201404611/1/R2, 201404613/1/R2, 201404719/1/R2, 201404722/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2, 201407037/1/R2, 201407042/1/R2 en 201407044/1/R2 ten onrechte geen cumulatieberekening is uitgevoerd.

9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, in zaak nr. 201201701/1/R2) is betreffende een betoog dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van andere activiteiten van belang dat de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 vereiste beoordeling van cumulatieve effecten uitsluitend betrekking heeft op de cumulatie van effecten van de aangevraagde activiteiten en effecten van andere projecten of plannen. Nu het college als uitgangspunt heeft gehanteerd dat enkel vergunning wordt verleend indien geen sprake is van effecten vanwege de aangevraagde activiteiten en, al dan niet door toepassing van externe saldering, in al de door Mob genoemde zaken dan ook geen sprake is van effecten vanwege de aangevraagde activiteiten, zoals hieronder zal worden overwogen, heeft het college geen onderzoek naar cumulatieve effecten in verband met deze activiteiten hoeven uitvoeren. Overigens heeft Mob ook niet vermeld welke andere projecten of plannen in een dergelijke cumulatieberekening zouden moeten worden betrokken.

Het betoog faalt.

Depositie 0,05 mol N/ha/jr

10. Mob betoogt in de zaken met nrs. 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403947/1/R2, 201404328/1/R2, 201404331/1/R2, 201404335/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404611/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2, 201407037/1/R2, 201407044/1/R2, dat het provinciale beleid op grond waarvan het college gebieden waarop een depositie van een bedrijf van maximaal 0,05 mol N/ha/jr is berekend, niet betrekt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag, in strijd is met de Nbw 1998. Mob stelt dat het college dit uitgangspunt niet heeft onderbouwd met onderzoek naar de invloed van 0,05 mol N/ha/jr depositie in het licht van de kritische depositiewaarden en de gevoeligheid van habitattypen in de Natura 2000-gebieden. Voorts wijst zij op de uitspraak van 9 april 2014 in zaaknr. 201301225/1/R2 waaruit volgens haar volgt dat de toepassing van een dergelijke drempel niet is toegestaan. Ten slotte wijst Mob erop dat het college bij externe saldering en de berekening van hogere deposities dan 0,05 mol N/ha/jr niet afrondt naar nul.

10.1. Het college stelt dat het een ondergrens toepast van 0,05 mol N/ha/jr bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De ondergrens is van toepassing wanneer de aangevraagde activiteiten van een bedrijf op geen enkel punt in een Natura 2000-gebied een berekende bijdrage veroorzaakt die hoger is dan 0,05 mol N/ha/jr. Deposities van deze omvang worden buiten beschouwing gelaten omdat deze waarde volgens het college niet op een enigszins betrouwbare wijze kan worden berekend. De oorzaak hiervan is gelegen in de onzekerheidsmarge van de ingevoerde grootheden in het programma Aagro-Stacks. Deze ingevoerde grootheden hebben ieder afzonderlijk een bepaalde onzekerheidsmarge. Deze onzekerheden zetten zich voort in de berekening en veroorzaken door het iteratieve karakter van die berekening een met de afstand tot de bron groter wordende onzekerheidsmarge in het rekenresultaat. Op die grotere afstanden, corresponderend met een lage getalswaarde in het rekenresultaat, treedt dan het verschijnsel op dat de onzekerheidsmarge in het rekenresultaat groter is dan het berekende getal. Bij de gebruikelijke onzekerheden in de invoergegevens doet dit verschijnsel zich in AAgro-stacks berekeningen voor als het rekenresultaat kleiner is dan 0,051 mol N/ha/jr, aldus het college. Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, in zaaknrs. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2, 201300402/1/R2, waarin het toepassen van een drempel van deposities lager dan 0,051 mol N/ha/jr zou zijn toegestaan.

Verder stelt het college dat in de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014, in zaaknr. 201301225/1/R2, niet een bijdrage van minder dan 0,051 mol N/ha/jr op een Natura 2000-gebied, maar een toename van minder dan 0,051 mol N/ha/jr aan de orde is. Dergelijke toenames van bedrijven op gebieden waarop de totale bijdrage hoger is dan 0,05 mol N/ha/jr, zijn in het kader van de verlening van de verschillende vergunningen beoordeeld en dergelijke toenames zijn volledig gesaldeerd, aldus het college.

10.2. De Afdeling overweegt dat de aanvragen, de primaire beslissingen en de beslissingen op bezwaar in de zaken met nrs. 201403705/1/R2, 201404328/1/R2, 201404335/1/R2, 201404611/1/R2 en 201407037/1/R2 geen aanknopingspunten bieden dat het college met toepassing van de ondergrens de gevolgen van de desbetreffende agrarische bedrijven op een Natura 2000-gebied buiten beschouwing heeft gelaten. Mob heeft dit desgevraagd bevestigd. Het betoog, voor zover aangevoerd in de hiervoor genoemde zaken, mist feitelijke grondslag.

10.3. Het college heeft toegelicht dat het de ondergrens toepast op basis van een vaste - ongeschreven - gedragslijn. De ondergrens is van toepassing als de totale berekende depositie in de aangevraagde situatie maximaal 0,05 mol N/ha/jr op een Natura 2000-gebied bedraagt. In die gevallen heeft het college niet beoordeeld of deze totale bijdrage ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename, afname of gelijkblijvende depositie. De Afdeling overweegt dat gelet op artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, het niet beoordelen van projecten of andere handelingen slechts mogelijk is indien op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het project of de andere handeling, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het Natura 2000-gebied kan verslechteren.

10.4. Voor zover het college ter motivering van het standpunt dat in verband met de onzekerheidsmarges in het rekenmodel een ondergrens kan worden toegepast wijst op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 (zaak nrs. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2, 201300402/1/R2), waarin volgens het college het toepassen van een drempelwaarde van 0,051 mol N/ha/jr op een Natura 2000 gebied is aanvaard, overweegt de Afdeling dat deze uitspraak betrekking heeft op de depositiebank die is ingesteld bij de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant van 21 oktober 2010. Deze Verordening heeft tot doel het in algemene zin terugdringen van stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden, waartoe die verordening voorziet in een aantal verplichtingen die daaraan een bijdrage leveren. Het beoordelen van stikstofdepositie in het kader van deze Verordening is niet gelijk te stellen met het beoordelen van de gevolgen van de stikstofdepositie ten behoeve van de verlening van een vergunning voor een project op grond van artikel 19d van de Nbw 1998. Het standpunt van het college kan derhalve niet worden gevolgd (vergelijk de uitspraak van 9 april 2014, in zaaknr. 201301225/1/R2).

10.5. De Afdeling overweegt voorts dat het college uit de stelling dat een berekende bijdrage van maximaal 0,05 mol N/ha/jr slechts een verwaarloosbaar kleine bijdrage betreft, zonder nadere beoordeling of die bijdrage een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de referentiesituatie, ten onrechte heeft geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde projecten en andere handelingen een verslechterend effect kunnen hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan het college niet in dit standpunt worden gevolgd zonder nader onderzoek waaruit objectieve gegevens blijken die deze conclusie staven. De notitie van DNV GL - Energy die het college heeft overgelegd biedt hiervoor geen basis, omdat hierin geen relatie wordt gelegd tussen de geringe bijdragen enerzijds en de kritische depositiewaarde, de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling van de voor stikstofgevoelige habitattypen in de betreffende Natura 2000-gebieden anderzijds.

Het betoog slaagt.

10.6. De Afdeling zal gelet op artikel 8:72 van de Awb bezien of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen worden gelaten.

10.7. In de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201404366/1/R2 en 201404375/1/R2 zijn vergunningen verleend voor bedrijfssituaties die ten opzichte van de relevante referentiesituaties niet leiden tot een toename van emissie en derhalve ook niet tot een toename van depositie op de Natura 2000-gebieden die bij de vergunningverlening zijn betrokken. Het college heeft zich in deze zaken op het standpunt gesteld dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde situaties significante gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden, zodat de vergunning zonder passende beoordeling kan worden verleend.

Uit de aanvragen die ten grondslag liggen aan deze vergunningen kan worden afgeleid dat ook voor de Natura 2000-gebieden die het college met toepassing van de ondergrens niet heeft beoordeeld, de vergunde situaties niet leiden tot een toename van emissie ten opzichte van de voor deze gebieden relevante referentiesituatie. Het standpunt van het college dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde bedrijfssituaties geen significante gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden die wel zijn beoordeeld, geldt derhalve evenzeer voor de gebieden die met toepassing van de ondergrens niet zijn beoordeeld. De Afdeling ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in de hiervoor genoemde zaken in stand te laten.

10.8. In de zaken met nrs. 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201405065/1/R2 en 201407015/1/R2, zijn vergunningen verleend voor bedrijfssituaties die ten opzichte van de relevante referentiesituaties voor de wel beoordeelde Natura 2000-gebieden, leiden tot een toename van depositie. Het college heeft in deze zaken de vergunning verleend omdat met toepassing van externe saldering de toename van depositie op de wel beoordeelde gebieden geheel wordt weggenomen. Het college stelt zich in deze zaken op het standpunt dat het op grond van een passende beoordeling waarin de depositietoename vanwege de gewenste bedrijfssituatie en de depositieafname door saldering zijn berekend, de zekerheid heeft verkregen dat de vergunde bedrijfssituaties de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen aantasten.

Uit de aanvragen die ten grondslag liggen aan deze vergunningen kan worden afgeleid dat ook voor de gebieden die het college met toepassing van de ondergrens niet heeft beoordeeld, de vergunde situaties zullen leiden tot een toename van depositie ten opzichte van de voor deze gebieden relevante referentiesituatie. Uit de voorhanden zijnde gegevens over de milieutoestemminghistorie van de saldogevende bedrijven, de omvang van de saldering en de depositieberekeningen kan in deze zaken voorts worden vastgesteld, dat de toename van depositie op de Natura 2000-gebieden die het college met toepassing van de ondergrens niet heeft beoordeeld geheel wordt weggenomen door de toegepaste externe saldering. Het standpunt van het college dat het op grond van een passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de vergunde bedrijfssituaties de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die wel zijn beoordeeld niet zullen aantasten geldt derhalve evenzeer voor gebieden die met toepassing van de ondergrens niet zijn beoordeeld. De Afdeling ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in de hiervoor genoemde zaken in stand te laten.

10.9. In de zaak met nr. 201407044/1/R2 is een vergunning verleend voor een bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie voor de wel beoordeelde Natura 2000-gebieden, leidt tot een toename van depositie. Het college heeft de vergunning verleend omdat met toepassing van externe saldering de toename van depositie op de beoordeelde gebieden geheel wordt weggenomen.

Het college heeft de gevolgen van de vergunde situatie voor het Natura 2000-gebied Weerribben niet betrokken bij het bestreden besluit omdat de totale depositie van de vergunde bedrijfssituatie op dit gebied 0,04 mol N/ha/jr bedraagt. Uit nader overgelegde stukken blijkt dat het bedrijf op de relevante referentiedatum over een milieutoestemming beschikte en dat rekening houdend met de depositie in de referentiesituatie, de thans vergunde bedrijfssituatie zal leiden tot een toename van 0,02 mol N/ha/jr. Deze toename van depositie op dit Natura 2000-gebied kan gedeeltelijk, voor 0,01 mol N/ha/jr worden weggenomen door de toegepaste externe saldering met de intrekking van de milieutoestemming voor het bedrijf van [bedrijf A]. Anders dan vergunninghouder betoogt is externe saldering met het bedrijf van [bedrijf B] niet mogelijk, nu niet is komen vast te staan dat dit bedrijf op de relevante referentiedatum beschikte over een milieutoestemming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201106554/1/A4) kan bij een veehouderij de referentiesituatie niet worden ontleend aan een bouwvergunning.

10.10. De vergunde bedrijfssituatie zal derhalve na externe saldering leiden tot een toename van 0,01 mol N/ha/jr op de grens van het Natura 2000-gebied Weerribben. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze zeer geringe toename niet in de weg staat aan de verlening van de vergunning. Het voert daartoe aan dat 0,01 mol N/ha/jr gerelateerd aan het habitattype met de laagste kritische depositiewaarde, Veenmosrietlanden, een toename betekent van één duizendste deel van een procent van de kritische depositiewaarde. Nu Mob niet heeft onderbouwd dat het college zich op grond hiervan niet heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in de hiervoor genoemde zaak in stand te laten.

Kosten bezwaar

11. Mob stelt dat het college ten onrechte haar verzoeken om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren betreffende de zaken met nrs. 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201404366/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/4/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2 heeft moeten maken, heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat bij de primaire besluiten is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie, en dan wel of ten onrechte een in het provinciale beleid neergelegde afrondingsregel is toegepast.

11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob in bezwaar heeft gemaakt, nu de primaire besluiten niet zijn herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

11.2. Uit de stukken blijkt dat Mob haar verzoeken om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren heeft moeten maken, heeft ingediend voordat het college op de bezwaren heeft beslist.

Voor zover het de zaak met nr. 201403705/1/R2 betreft, is de Afdeling niet gebleken dat het primaire besluit is herroepen. Aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid van de Awb is in dit geval dan ook niet voldaan. Het college heeft derhalve terecht het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar in de zaak met nr. 201403705/1/R2, afgewezen. Het betoog, voor zover het deze zaak betreft, faalt.

In de bestreden besluiten in de andere voornoemde zaken heeft het college het eerste voorschrift dat aan de verleende vergunningen is verbonden, gewijzigd. Dat heeft het college gedaan door de waarden - zoals de maximaal toegestane stikstofdeposities en aantallen te houden dieren - vermeld in één van de twee dan wel beide tabellen opgenomen in dit voorschrift, te wijzigen. Uit de bestreden besluiten volgt dat de redenen voor deze wijzigingen gelegen zijn in de intrekking van de in artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen Overijssel neergelegde afrondingsregel en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (zaak nr. 201211640/1/R2) waarin is overwogen dat de vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie als uitgangspunt heeft te gelden bij beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. Ten aanzien van de zogenoemde afrondingsregel is in de bestreden besluiten nog vermeld dat het betreffende artikel uit de Beleidsregel mede naar aanleiding van het bezwaar van Mob hangende het bezwaar is ingetrokken. Aldus zijn de primaire besluiten in voornoemde zaken waartegen Mob bezwaar heeft gemaakt gedeeltelijk herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheden. Het college heeft derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het betoog in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201404366/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/4/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2, slaagt.

11.3. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Mob heeft aangevoerd in de hiervoor genoemde zaken, aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten voor zover het de weigering betreft de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van deze bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken, zijn genomen in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

11.4. De Afdeling zal de hoogte vaststellen van het aan Mob te vergoeden bedrag voor de in de bezwaarprocedures gemaakte kosten in de in 11.2 genoemde zaken. Zij betrekt daarbij tevens de zaken met nrs. 201402218/1/R2 en 201404392/2/R2 waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan. Daarbij houdt de Afdeling rekening met het volgende.

In de zaak met nr. 201405065/1/R2 en de zaak met nr. 201402218/1/R2 waarin heden ook uitspraak wordt gedaan, heeft Milieu-adviesbureau Middelkamp, namens Mob, nagenoeg gelijkluidende, algemene bezwaren gemaakt. Het college heeft deze bezwaarschriften gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld op hoorzittingen op 22 november 2013. Deze zaken worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Met toepassing van dit artikel worden deze zaken voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C een wegingsfactor van 1 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 980,00.

In de zaken met nrs. 201404717/1/R2 en 201404719/1/R2 heeft Milieu-adviesbureau Middelkamp, namens Mob, nagenoeg gelijkluidende, algemene bezwaren gemaakt. Het college heeft deze bezwaarschriften gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld op hoorzittingen op 18 december 2013. Deze zaken worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Met toepassing van dit artikel worden deze zaken voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C een wegingsfactor van 1 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 980,00.

In de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2 en 201404366/1/R2 heeft Milieu-adviesbureau Middelkamp, namens Mob, nagenoeg gelijkluidende, algemene bezwaren gemaakt. Dit geldt eveneens voor de zaak met nr. 201404392/2/R2, waarin heden uitspraak wordt gedaan. Het college heeft deze bezwaarschriften gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld op een hoorzitting op 24 januari 2014. Deze zaken worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Met toepassing van dit artikel worden deze zaken voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 1.470,00.

Ten slotte komen de kosten van bezwaar in zaak met nr. 201404712/1/R2 voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een vergoeding van € 980,00.

Het te vergoeden bedrag voor de kosten in bezwaar wordt derhalve vastgesteld op € 4.410,00 in totaal.

Conclusie

12. De beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2 en 201403778/1/R2 zijn voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.

De beroepen in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2, 201405065/1/R2 en 201407015/1/R2, 201707044/1/R2 zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond.

De in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 bestreden besluiten dienen wegens strijd met artikel 19d van de Nbw 1998 te worden vernietigd, voor zover daarbij een vergunning in het kader van dat artikel is verleend. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in zoverre in stand blijven.

Voorts dienen de bestreden besluiten in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201404366/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2 te worden vernietigd voor zover het verzoek van Mob om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken, is afgewezen. De Afdeling zal de hoogte van het aan Mob te vergoeden bedrag aan ten behoeve van de behandeling van de bezwaren gemaakte kosten, vaststellen.

De beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, voor zover ontvankelijk, 201403945/1/R2, 201403953/1/R2, 201403955/1/R2, 201403956/1/R2, 201203959/1/R2, 201404323/1/R2, 201404325/1/R2, 201404328/1/R2, 201404333/1/R2, 201404335/1/R2, 201404337/1/R2, 201404339/1/R2, 201404340/1/R2, 201404365/1/R2, 201404387/1/R2, 201404401/1/R2, 201404611/1/R2, 201404622/1/R2, 201404646/1/R2, 201404722/1/R2, 201407037/1/R2 en 201407042/1/R2 zijn ongegrond.

Proceskostenvergoeding

13. In de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2 en 201403778/1/R2 heeft Middelkamp namens Mob beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat geldt evenzeer voor de zaken met nrs. 201402215/4/R2, 201403772/2/R2 en 201403781/2/R2, waarin heden uitspraak wordt gedaan. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten wordt met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C in verband met het zeer lichte gewicht van deze zaken een wegingsfactor toegekend van 0,25. Het gaat hier om samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in voormelde bijlage een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 183,75.

13.1. Het college dient in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep te worden veroordeeld. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In al deze zaken heeft Milieu-adviesbureau Middelkamp, namens Mob, nagenoeg gelijkluidende, algemene beroepen ingediend. De Afdeling heeft de beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld. Ook de zaken met nrs. 201403772/2/R2, 201403781/2/R2, 201404392/2/R2 en 201408811/2/R2, 201408841/2/R2, 201409410/2/R2, 201409422/2/R2, 201409730/2/R2, 201409997/2/R2, 201410536/2/R2, 201500281/2/R2 en 201500395/2/R2, waarin heden uitspraak wordt gedaan zijn met deze zaken samenhangende zaken, nu het hier om nagenoeg dezelfde gelijkluidende algemene beroepen gaat. Al deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in voormelde bijlage een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 1.470,00.

Het te vergoeden bedrag voor de kosten van beroep wordt derhalve vastgesteld op € 1.653,75 in totaal.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2 en 201403778/1/R2 niet-ontvankelijk voor zover deze beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;

II. verklaart de beroepen in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2 en 201403778/1/R2 voor het overige, en 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 geheel gegrond;

III. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel

- in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 geheel en;

- in de zaken met nrs. 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2, voor zover het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken, is afgewezen;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 in stand blijven voor zover daarbij een vergunning onder voorschriften is verleend;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van de bezwaren in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201404366/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2 opgekomen kosten tot een bedrag van € 4.410,00 (zegge: vierduizendvierhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. verklaart de beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2 en 201403705/1/R2 voor het overige, 201403945/1/R2, 201403953/1/R2, 201403955/1/R2, 201403956/1/R2, 201403959/1/R2, 201404323/1/R2, 201404325/1/R2, 201404328/1/R2, 201404333/1/R2, 201404335/1/R2, 201404337/1/R2, 201404339/1/R2, 201404340/1/R2, 201404365/1/R2, 201404387/1/R2, 201404401/1/R2, 201404611/1/R2, 201404622/1/R2, 201404646/1/R2, 201404722/1/R2, 201407037/1/R2 en 201407042/1/R2 ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van de beroepen in de zaken met nrs. 201402208/1/R2, 201403705/1/R2, 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2, 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1653,75 (zegge: duizendzeshonderddrieënvijftig euro en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. vergoedt het door haar voor de behandeling van de beroepen in de zaken met nrs. 201403741/1/R2, 201403742/1/R2, 201403778/1/R2, 201403947/1/R2, 201404331/1/R2, 201404366/1/R2, 201404375/1/R2, 201404404/1/R2, 201404613/1/R2, 201404712/1/R2, 201404717/1/R2, 201404719/1/R2 en 201405065/1/R2, 201407015/1/R2 en 201407044/1/R2 betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 4920,00 (zegge: vierduizendnegenhonderdentwintig euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hagen w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

388-458.

Tabel_1_van_vergunninghouders_in_de_zaak_201402208_en_andere_nummers

Tabel_2_van_vergunninghouders_in_de_zaak_201402208_en_andere_nummers

Tabel_3_van_vergunninghouders_in_de_zaak_201402208_en_andere_nummers