Uitspraak 200800199/1


Volledige tekst

200800199/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten],

en

het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor 120 vleeskalveren en voor het overige verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 november 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, en [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, beroep ingesteld. [appellante] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2008. [appellanten] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2008.

Bij brief van 22 oktober 2008 zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Arnhem, en [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door K. van de Woud, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellanten] voeren aan dat het college de op grond van artikel 27 van de Hinderwet vervallen rechten onzorgvuldig heeft beoordeeld. Omdat het college geen diertellingsgegevens heeft opgevraagd kan, volgens hen, niet worden uitgesloten dat de vergunning uit 1986 voor een nog groter deel is komen te vervallen dan waarvan het college uit gaat.

2.1.1. De Afdeling overweegt dat het in beginsel op de weg van [appellanten] ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren welke althans een begin van bewijs leveren voor de juistheid van de stelling dat de onderliggende vergunning is vervallen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat in de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren minder vee is gehouden dan waarvan het college is uitgegaan. Deze beroepsgrond faalt.

2.2. [appellante] voert aan dat de omstandigheid dat twee stallen zijn gesloopt en niet weer op dezelfde plaats zijn herbouwd, niet betekent dat er sprake is van verwoesting in de zin van artikel 27 van de Hinderwet. De inrichting is niet gedurende drie jaren buiten werking geweest. De dieren zijn in een nieuwe stal gehouden en de reeds vergunde dieren en de daarbij behorende vergunde ammoniakemissie zijn daarmee behouden gebleven.

[appellante] voert verder aan dat de sloop van twee stallen en de herbouw van een andere stal in 1990 aan het college is gemeld. Het college heeft deze melding geaccepteerd en het kan hiervan na 17 jaar niet terugkomen, temeer nu het college noch ten tijde van de melding noch in het bestreden besluit gemotiveerd waarom de melding niet rechtsgeldig zou zijn. Volgens [appellante] betekent dit dat er geen rechten vervallen zijn en dat de vergunning niet voor 120 vleeskalveren had mogen worden geweigerd.

2.2.1. Het college voert aan dat de aanvaarde melding uit 1990 niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt, omdat met die melding een uitbreiding van het aantal dieren is gemeld, die bovendien worden gehuisvest op andere plaatsen dan waar ze vergund zijn. De vergunning voor het houden van de in de afgebroken stallen gehuisveste dieren is daarmee volgens het college komen te vervallen.

2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, voor zover relevant, vervalt de vergunning voor een inrichting, wanneer de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht. Ingevolge het derde lid van dit artikel vervalt een vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.

2.3. Voor de inrichting is op 29 oktober 1986 vergunning verleend. Op 2 oktober 1990 is op grond van artikel 2, tweede lid, van de Hinderwet (oud) een kennisgeving van een verandering van de inrichting gedaan. Hierbij is gemeld dat stal 3 en stal 6 werden gesloopt en vervangen door een nieuwe stal.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gesloopte stal 3 op een afstand van ruim 80 meter van de nieuw gebouwde stal is gelegen. Stal 6 is ongeveer op dezelfde plek gesitueerd geweest als de nieuwe stal.

De Afdeling overweegt dat voor zover het stal 6 betreft de sloop en aansluitende herbouw kan worden aangemerkt als de vervanging van een bedrijfsgebouw. De sloop van stal 6 en de aansluitende nieuwbouw kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat er in zoverre sprake is van verwoesting van de inrichting als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, waaruit zou voortvloeien dat op dat punt bestaande rechten van de vergunninghouder zouden zijn vervallen.

Nu het college miskend heeft dat er voor zover het stal 6 betreft geen sprake is van verwoesting van de inrichting is het besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid. Deze beroepsgrond treft doel.

2.4. Gelet op het bovenstaande behoeven ook de overige door [appellante] aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.

2.5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het college dient ten aanzien van [appellante] en [appellanten] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 26 november 2007, kenmerk M50/05;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij de maatschap [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,78 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en achtenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Putten aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Putten aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Putten aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008

315.