Uitspraak 201502849/1/R6


Volledige tekst

201502849/1/R6.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Warder, gemeente Zeevang,
2. de stichting Stichting Behoud Waterland( hierna: SBW), gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Zeevang,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Herontwikkeling Warder 52" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en SBW beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Erfgoed B.V. en Landschappelijk Bouwen B.V. en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

SBW, de raad en Erfgoed B.V. en Landschappelijk Bouwen B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [appellant sub 1], SBW, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Neppelenbroek, en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers, werkzaam bij de gemeente, en mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door G.J.M. Ballast, M.J.H. Heck Msc. en mr. D. Westerwal, allen werkzaam bij de provincie, en Erfgoed B.V. en Landschappelijk Bouwen B.V., beide vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [directeur], als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in bouwmogelijkheden voor maximaal 14 woningen op het voormalige agrarische perceel Warder 52 door toepassing van de provinciale Ruimte voor Ruimte-regeling bij bedrijfsverplaatsing.

Vermindering van het bebouwde oppervlak

4. SBW en [appellant sub 1] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV), omdat het plan niet leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing.

SBW voert aan dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte 2011 (hierna: de Uitvoeringsregeling 2011), nu vóór de vaststelling van het plan door het college van gedeputeerde staten reeds de Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte 2015 (hierna: de Uitvoeringsregeling 2015) is vastgesteld.

Subsidiair voert SBW aan dat de Uitvoeringsregeling 2011, voor zover daarin in onderdeel D de eis dat sprake is van een afname van bebouwing vervalt bij bedrijfsverplaatsing, buiten toepassing dient te worden gelaten vanwege strijd met artikel 16, eerste lid, van de PRV.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Uitvoeringsregeling 2011 op grond van de overgangsbepaling in de nieuwe Uitvoeringsregeling 2015 moest worden toegepast.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat het plan leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing. Volgens de raad mogen bij het bepalen van de gezamenlijke oppervlakte van de te saneren bedrijfsbebouwing ook de aanwezige erfverhardingen en bouwwerken worden meegenomen. Volgens de raad leidt het bouwplan tot een maximaal bebouwd oppervlak van 2319 m².

4.2. Ingevolge artikel 2, onder e, van de PRV wordt onder bebouwing verstaan één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 2, onder hh, wordt onder een Ruimte voor Ruimte-regeling verstaan een regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet-passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten het bestaand bebouwd gebied als voorzien is in een Ruimte voor Ruimte-regeling. Deze regeling voorziet in ieder geval in:

a. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing;

(…)

c. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.

Ingevolge het derde lid kan het college van gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, nadere regels stellen ten aanzien van de eisen waaraan de regeling als bedoeld in het eerste lid moet voldoen.

Ingevolge het vierde lid is artikel 15 van overeenkomstige toepassing.

4.3. Het college van gedeputeerde staten heeft op 31 mei 2011 de Uitvoeringsregeling 2011 vastgesteld. Op 14 januari 2015 is de Uitvoeringsregeling 2011 vervangen door de Uitvoeringsregeling 2015.

Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Uitvoeringsregeling 2015 is er een expertteam ruimte voor ruimte.

Ingevolge het tweede lid bestaat het expertteam uit ambtenaren in dienst van de provincie.

Ingevolge het derde lid adviseert het expertteam gemeenten over toepassing van artikel 16 van de PRV en deze regeling.

Ingevolge het vierde lid adviseert het expertteam het college van gedeputeerde staten over bestemmingsplannen waarbij artikel 16 van de PRV en deze regeling is toegepast.

Ingevolge artikel 8 is op ontwikkelingen waarover het expertteam of het college van gedeputeerde staten voor 11 februari 2014 positief heeft geadviseerd over de toepassing van artikel 16 van de PRV en de Uitvoeringsregeling 2011 (provinciaal blad 2011, 88) de voornoemde regeling van toepassing tot twee jaar na inwerkingtreding van deze regeling.

4.4. In onderdeel D van de Uitvoeringsregeling 2011 is vermeld dat een ruimte voor ruimteregeling in eerste instantie heeft te gelden bij bedrijfsbeëindiging, maar onder voorwaarden ook kan worden toegepast bij bedrijfsverplaatsing. Bij bedrijfsverplaatsing gelden volgens deze uitvoeringsregeling als voorwaarden dat het gaat om bedrijven die ruimtelijk en/of functioneel storend zijn op de bestaande locatie, economisch levensvatbaar zijn en vanuit milieutechnisch oogpunt op de bestaande locatie niet meer kunnen groeien. Indien bedrijven aan al deze voorwaarden voldoen vervalt bij wijze van uitzondering de voorwaarde dat de toepassing van een Ruimte voor Ruimte-regeling tot een netto vermindering van het bebouwde oppervlak in het landelijk gebied leidt, aldus de Uitvoeringsregeling 2011.

4.5. Op 4 februari 2014 is per e-mail door een ambtenaar van de provincie, tevens lid van het expertteam, geadviseerd over de toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling in het voorliggende geval. Het planconcept is door de desbetreffende ambtenaar, die binnen het expertteam adviseert over stedenbouwkundige aspecten, positief beoordeeld. SBW stelt weliswaar terecht dat uit de e-mail niet blijkt dat het advies namens het gehele expertteam is genomen. De e-mail is echter tevens verstuurd aan de projectleider Ruimte voor Ruimte in het expertteam. Niet is gebleken dat de overige leden van het expertteam niet met het advies van de stedenbouwkundige hebben kunnen instemmen.

Voor zover SBW heeft betoogd dat het advies niet door middel van een e-mail mocht worden gegeven, overweegt de Afdeling dat de Uitvoeringsregeling 2015 geen eisen stelt aan de vorm waarin het advies wordt gegeven. In dat verband heeft het college van gedeputeerde staten bovendien ter zitting toegelicht dat het expertteam gelet op artikel 7, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling 2015 in de eerste plaats een loketfunctie vervult en dat de werkwijze van het expertteam informeel is.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling 2015. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de Uitvoeringsregeling 2011 in zoverre ten onrechte heeft toegepast. Het betoog van SBW faalt.

4.6. Wat het betoog betreft dat onderdeel D van de Uitvoeringsregeling 2011 vanwege strijd met artikel 16 van de PRV niet mocht worden toegepast, overweegt de Afdeling dat artikel 16, eerste lid, onder a, van de PRV dwingend voorschrijft dat een Ruimte voor Ruimte-regeling voorziet in een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing. Zoals de raad heeft gesteld, biedt het derde lid weliswaar de mogelijkheid om nadere regels te stellen, maar dit kan niet zo ver gaan dat een regeling leidt tot een resultaat dat van deze dwingende bepaling afwijkt. Onderdeel D van de Uitvoeringsregeling 2011 strekt naar het oordeel van de Afdeling tot een dergelijke afwijking. De geschiedenis van de totstandkoming van onderdeel D, waar de raad en het college van gedeputeerde staten ter zitting op hebben gewezen, doet daaraan niet af. Voor zover provinciale staten van Noord-Holland destijds van opvatting waren dat artikel 16 van de PRV bij nader inzien te beperkend was, had het op hun weg gelegen dat artikel aan te passen. Rechtens kon hiervoor geen oplossing worden bereikt door, met instandlating van de PRV, het college van gedeputeerde staten te vragen een uitvoeringsregeling op te stellen die het bereik van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV te buiten gaat. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat onderdeel D van de Uitvoeringsregeling 2011 in strijd is met artikel 16, eerste lid, onder a, van de PRV zodat de raad daaraan geen toepassing mocht geven. Op dit punt slaagt het betoog van SBW.

Nu onderdeel D van de Uitvoeringsregeling 2011 niet mocht worden toegepast zal de Afdeling bezien of het plan, zoals de raad subsidiair heeft gesteld, leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing en in zoverre in overeenstemming is met artikel 16, eerste, onder a, van de PRV.

4.7. Ten behoeve van de voorziene woningen is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. woningen;

met de daarbij behorende:

f. gebouwen;

g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 7.2.1 gelden voor het bouwen van woningen de volgende regels:

a. woningen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de bouwvlakken;

b. per bouwvlak mag maximaal één woning worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" maximaal het aangegeven aantal woningen binnen een bouwvlak mag worden gebouwd;

c. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)";

d. de woning dient van een kap te worden voorzien, waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 45° en niet meer dan 60°, met uitzondering van gebroken kappen (mansardekappen) waarvan het eerste dakvlak vanaf de goot een helling mag hebben van maximaal 70° en het aansluitende dakvlak een helling mag hebben van maximaal 50°;

e. de voorgevelbreedte van een hoofdgebouw binnen een bouwvlak mag niet meer bedragen dan 14 m;

f. de diepte van een woning niet meer mag bedragen dan 15 m;

g. de inhoud van een woning niet meer mag bedragen dan 650 m³;

h. de nokrichting of, indien geen sprake is van een noklijn, de hoofdrichting van de dakvlakken dient haaks op of evenwijdig aan de zijdelingse grens van het bouwvlak geprojecteerd te worden.

Ingevolge lid 7.2.2 gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende regels:

a. bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan gebouwd te worden;

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of uitbreidingen mogen per woning niet meer bedragen dan 50 m², met dien verstande dat uitsluitend bij vrijstaande woningen de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of uitbreidingen per woning 80 m² mag bedragen;

c. de goothoogte en bouwhoogte van een bijgebouw niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m;

d. de bijgebouwen dienen plat te worden afgedekt of van een kap te worden voorzien, waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 45° en niet meer dan 60°;

e. de nokrichting van de bijgebouwen of, indien er geen sprake is van een noklijn, de hoofdrichting van de dakvlakken, dient haaks op of evenwijdig aan de voorgevel van de woning geprojecteerd te worden.

4.8. Vaststaat dat het agrarische bedrijf dat op het perceel was gevestigd, is verplaatst naar een andere locatie en dat een gedeelte van de agrarische bedrijfsbebouwing niet langer aanwezig is. Landschappelijk Bouwen B.V. en Erfgoed B.V., die de voorziene woningen wensen te realiseren, hebben ter onderbouwing van het standpunt dat het plan leidt tot een afname van het bebouwde oppervlak een plattegrond van het perceel overgelegd waarop de voorheen aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing is weergegeven. In de bijbehorende legenda zijn de oppervlakten van de aanwezige gebouwen en bouwwerken opgenomen.

4.9. SBW heeft in haar nader stuk en ter zitting betoogd dat de op de plattegrond weergegeven sleufsilo’s, het konijnenhok, de kuilvoerplaat, de duiker en de mestplaat niet bij de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsbebouwing mogen worden betrokken. SBW heeft de juistheid van de in de legenda vermelde oppervlakten van de gebouwen en bouwwerken niet bestreden.

4.10. Het begrip bouwwerk is in de PRV niet gedefinieerd. Evenmin is het begrip bouwwerk in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201112262/1) kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de definitie in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

4.11. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201308896/1/A1 dienen sleufsilo’s als bouwwerken als bedoeld in de modelbouwverordening te worden aangemerkt. Ter onderbouwing van het standpunt dat ten tijde van het agrarische bedrijf op het perceel sleufsilo’s aanwezig waren hebben Erfgoed B.V. en Landschappelijk Bouwen B.V. een luchtfoto overgelegd waarop de sleufsilo’s zichtbaar zijn. Voor zover de keerwanden op die luchtfoto niet zichtbaar zijn, hebben Erfgoed B.V. en Landschappelijk Bouwen B.V. foto’s ten tijde van de bedrijfsverplaatsing overgelegd waarop de ontmantelde keerwanden op het perceel zichtbaar zijn. De Afdeling acht het aannemelijk dat aan de fundering keerwanden bevestigd waren en dat derhalve gesproken kan worden van sleufsilo’s die als bouwwerk moeten worden aangemerkt. De stelling van SBW dat thans op de fundering geen sporen van de sloop van de keerwanden zichtbaar zijn doet hier niet aan af. Uit de foto’s die SBW in dit verband heeft overgelegd kan overigens niet worden afgeleid dat op de fundering geen keerwanden bevestigd zijn geweest. Het betoog dat niet van sleufsilo’s kan worden gesproken omdat deze niet voor de opslag van kuilvoer werden gebruikt, wat daar overigens verder ook van zij, kan evenmin tot een ander oordeel leiden nu het gebruik van de sleufsilo’s niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een bouwwerk.

Wat het konijnenhok betreft ziet de Afdeling in het betoog van SBW dat deze niet als bouwwerk mag worden aangemerkt vanwege de beperkte omvang, geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een bouwwerk. In de definitie van bouwwerk in de modelbouwverordening is de omvang immers niet bepalend.

Wat de kuilvoerplaat betreft heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201307446/1/R3 overwogen dat niet vaststaat dat een kuilvoerplaat in alle gevallen dient te worden aangemerkt als bouwwerk, nu niet is uitgesloten dat een oppervlakteverharding als opslag voor kuilvoer in gebruik kan worden genomen. Hieruit volgt dat een kuilvoerplaat die alleen uit een oppervlakteverharding bestaat geen bouwwerk is. In dit geval heeft SBW, gelet op de overgelegde foto’s van het perceel in haar nadere stuk van 6 augustus 2015, aannemelijk gemaakt dat de betreffende kuilvoerplaat slechts een oppervlakteverharding betreft en derhalve niet als een bouwwerk in de zin van de modelbouwverordening kan worden aangemerkt.

Gelet op het voorgaande mocht de kuilvoerplaat niet bij de gezamenlijke oppervlakte van de voorheen aanwezige agrarische bebouwing worden betrokken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de sleufsilo’s en het konijnenhok niet bij de gezamenlijke oppervlakte mocht betrekken.

4.12. Ten aanzien van de duiker en mestplaat overweegt de Afdeling dat aan de hand van de beschikbare gegevens niet kan worden beoordeeld of deze als bouwwerken in de zin van de modelbouwverordening dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt wat de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande agrarische bebouwing bedraagt.

De Afdeling stelt voorts vast dat de gezamenlijke oppervlakte van de bouwvlakken in het plan 2805 m² bedraagt. Voorts is op grond van de planregels 880 m² aan bijgebouwen toegestaan. De raad heeft gesteld dat het plan leidt tot een bebouwd oppervlak van 2319 m², waarvan 1919 m² voor de voorziene woningen en 400 m² voor bijgebouwen, zodat het plan leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto afname van de bebouwing. Daartoe heeft de raad gewezen op beperkingen in de planregels met betrekking tot de diepte, breedte en hoogte van de woningen die maken dat de bouwvlakken niet volledig kunnen worden benut. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter onvoldoende gemotiveerd hoe uit de gestelde beperkingen in de planregels een maximale oppervlakte van de voorziene woningen van 1919 m² volgt. Voorts heeft de raad niet gemotiveerd waarom feitelijk niet meer dan 400 m² aan bijgebouwen kan worden gerealiseerd terwijl op grond van de planregels maximaal 880 m² is toegestaan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad niet afdoende gemotiveerd dat het plan leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van de bebouwing en niet in strijd is met artikel 16 van de PRV. Het betoog slaagt.

Met het oog op de hierna te geven opdracht aan de raad het bestreden besluit te herstellen ziet de Afdeling aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.

Artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV

5. SBW en [appellant sub 1] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV omdat in meer woningen wordt voorzien dan noodzakelijk is om de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing te financieren.

SBW voert aan dat ten onrechte kosten voor bedrijfsverplaatsing zijn opgevoerd. De Uitvoeringsregeling 2011, die het opvoeren van kosten voor bedrijfsverplaatsing toestaat, is volgens SBW ten onrechte toegepast nu vóór de vaststelling van het plan reeds de Uitvoeringsregeling 2015, op grond waarvan kosten voor bedrijfsverplaatsing niet mogen worden opgevoerd, is vastgesteld. Subsidiair voert SBW aan dat de Uitvoeringsregeling 2011 op dit punt buiten toepassing dient te worden gelaten vanwege strijd met artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV. [appellant sub 1] voert verder aan dat kosten voor bedrijfsverplaatsing in dit geval niet mogen worden opgevoerd, omdat de voorheen op het perceel gevestigde agrariër het perceel heeft verkocht aan een projectontwikkelaar die deze kosten niet zelf heeft gemaakt. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de in de exploitatieopzet bij de aanvraag Ruimte voor Ruimte opgenomen waarde van het perceel en van de bestaande bebouwing en de kosten voor het bouwrijp maken van de grond te hoog en de verkoopprijs van de kavels te laag zijn geschat.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het opstellen van een exploitatieopzet niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1]. Verder stelt de raad dat geen kosten voor bedrijfsverplaatsing zijn opgevoerd en dat de in de exploitatieopzet opgenomen kosten en opbrengsten reëel zijn.

5.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3. De Afdeling overweegt dat de exploitatieopzet in dit geval tevens strekt tot onderbouwing van het aantal woningen waarin wordt voorzien, nu op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren. Het aantal te realiseren woningen heeft een directe weerslag op de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Het belang bij behoud van die ruimtelijke kwaliteit is dermate verweven met de leefomgeving van [appellant sub 1], die in de nabije omgeving van het plangebied woont, dat niet kan worden gezegd dat de door [appellant sub 1] ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat niet in de weg aan een beoordeling van hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd met betrekking tot de exploitatieopzet.

5.4. Daargelaten dat hiervoor in overweging 4.5 reeds is overwogen dat de raad de Uitvoeringsregeling 2011 op grond van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling 2015 terecht heeft toegepast, heeft de raad ter zitting toegelicht dat anders dan SBW betoogt geen kosten voor bedrijfsverplaatsing zijn opgevoerd en heeft daartoe gewezen op de exploitatieopzet. Door SBW is niet aannemelijk gemaakt dat in afwijking van hetgeen in de exploitatieopzet is vermeld kosten voor bedrijfsverplaatsing zijn opgevoerd. SBW heeft de exploitatieopzet voorts niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop mist het betoog van SBW in zoverre feitelijke grondslag. Het betoog dat de Uitvoeringsregeling 2011, voor zover daarin kosten voor bedrijfsverplaatsing mogen worden opgevoerd, buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV, behoeft gelet hierop geen bespreking. In zoverre faalt het betoog van SBW.

5.5. De Afdeling overweegt voorts dat de kosten en opbrengsten die in een exploitatieopzet zijn opgenomen ramingen betreffen en mogelijk kunnen afwijken van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. Niettemin dienen de in een exploitatieopzet opgenomen kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor de in de exploitatieopzet opgenomen kosten en opbrengsten is aangesloten bij de kencijfers voor sloop- en bouwkosten in de provincie Noord-Holland in de publicaties "Woning- en Utiliteitsbouw 2014" en "Grond-, Weg- & Waterbouw 2014" van het Bouwkostenkompas. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid bij deze kencijfers heeft kunnen aansluiten. [appellant sub 1] heeft verder gesteld dat de verkoopprijzen van de kavels te laag zijn vergeleken met vergelijkbare kavels in de buurt van het plangebied. [appellant sub 1] heeft deze stelling echter niet met stukken onderbouwd en voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Er bestaat gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de opbrengsten van de kavels in de exploitatieopzet niet reëel zijn. In de niet nader onderbouwde stelling dat de waarde van het perceel en de bestaande bebouwing en de kosten voor het bouwrijp maken van de gronden te hoog is, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de in de exploitatieopzet opgenomen kosten niet reëel zijn.

5.6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met artikel 16, eerste lid, onder c, van de PRV in meer woningen wordt voorzien dan noodzakelijk is om de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel te financieren.

Weidevogelleefgebied

6. SBW betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 25 van de PRV, omdat het plan leidt tot een aantasting van een weidevogelleefgebied. Volgens SBW is ten onrechte niet gemotiveerd dat rekening is gehouden met de natuurdoelen en op welke wijze de aantasting van het weidevogelleefgebied wordt gecompenseerd.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel geen weidevogels aanwezig zijn en wijst daartoe op de "Quickscan natuurwaardenonderzoek Aalderink Warder 52 in Warder" van 2 juli 2014 (hierna: de quickscan). Verder is aan de achterzijde van het plangebied de aanduiding "vrijwaringszone - landschappelijke waarden" toegekend teneinde een bufferzone te creëren tussen de voorziene woningen en het achterliggende gebied, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de PRV voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, niet in:

a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren.

Ingevolge het derde lid, onder b, kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn.

Ingevolge het vierde lid, onder a, kan in aanvulling op het derde lid het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd.

6.3. Aan een strook aan de achterzijde van het perceel is de aanduiding "vrijwaringszone - landschappelijke waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1.1, van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - landschappelijke waarden" de gronden mede bestemd voor de instandhouding van de openheid van het landschap en dienen de gronden niet als erf te worden beschouwd als bedoeld in artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel luidt op het moment van de datum van inwerkingtreding van dit plan.

6.4. Zoals op kaart 4 en de digitale verbeelding ervan bij de PRV is aangegeven is het gebied ten noorden van het perceel aangewezen als weidevogelleefgebied. De graslanden op het perceel maken tevens deel uit van dit weidevogelleefgebied.

6.5. De Afdeling overweegt dat de PRV zich niet verzet tegen woningbouw in een weidevogelleefgebied als toepassing is gegeven aan een Ruimte voor Ruimte-regeling. Artikel 25, derde lid, onder b, van de PRV schrijft in dat geval voor dat de natuurdoelen leidend moeten zijn. Hieruit volgt dat de raad rekening dient te houden met de aanwijzing van een gebied als weidevogelleefgebied.

In de quickscan staat dat het grasland als een ongeschikte broedlocatie voor weidevogels wordt beschouwd vanwege de ligging nabij het erf en het intensieve gebruik als agrarisch cultuurland. Uit de quickscan volgt verder dat op het grasland geen weidevogels zijn aangetroffen. SBW heeft de conclusies in de quickscan niet bestreden. De raad heeft voorts voorzien in een bufferstrook met de bestemming "vrijwaringszone - landschappelijke waarden" aan de achterzijde van het perceel, waar geen bebouwing mag worden opgericht en het gebruik als erf niet is toegestaan, ten einde de effecten van de voorziene woningen op het achterliggende weidevogelleefgebied te beperken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met de aanwijzing van een deel van het perceel en het achterliggende gebied als weidevogelleefgebied in de PRV.

Voor zover SBW heeft betoogd dat niet is gemotiveerd op welke wijze de schade aan het weidevogelleefgebied wordt gecompenseerd, heeft de raad zich, onder verwijzing naar de conclusies in de quickscan, op het standpunt gesteld dat nu op het grasland in het plangebied geen weidevogels zijn aangetroffen, compensatie niet nodig is. Zekerheidshalve zal echter tussen de initiatiefnemer en de provincie een compensatieovereenkomst worden gesloten op grond waarvan de initiatiefnemer, overeenkomstig de provinciale Uitvoeringsregeling natuurcompensatie Noord-Holland, zich verplicht tot het storten van een financiële bijdrage in het provinciale natuurcompensatiefonds. In hetgeen SBW heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat eventuele schade aan het weidevogelleefgebied niet voldoende wordt gecompenseerd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 25 van de PRV.

Landschappelijke kwaliteit

7. SBW en [appellant sub 1] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 15 van de PRV omdat in de plantoelichting niet is gemotiveerd hoe rekening is gehouden met de landschappelijke kernkwaliteiten van de omgeving. [appellant sub 1] betoogt verder dat het plan tevens is vastgesteld in strijd met artikel 24 van de PRV omdat het plangebied is gelegen in het voormalige nationale landschap Laag Holland. Volgens [appellant sub 1] en SBW worden te veel woningen gebouwd, is de omvang van de bebouwing te groot en is de bebouwing te ver achter de lintbebouwing voorzien waardoor de structuur van het lintdorp en de openheid van het achterliggende landschap worden aangetast.

7.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat [appellant sub 1] zich niet kan beroepen op de normen in de PRV met betrekking tot het behoud van de landschappelijke kwaliteit nu deze bepaling niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Subsidiar stelt de raad dat voldoende rekening is gehouden met de ruimtelijke kwaliteit van het landschap.

7.2. Het plangebied ligt in het voormalige nationale landschap Laag Holland. Met de inwerkingtreding van de PRV zijn de voormalige nationale landschappen onder de regeling die geldt voor bufferzones gebracht.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, voldoet een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) (hierna: de Leidraad) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten.

Ingevolge het tweede lid geeft de toelichting van een bestemmingsplan aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

b. de ordeningsprincipes van het landschap;

c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

Ingevolge artikel 16, vierde lid, is artikel 15 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, maakt voor de gebieden die vallen binnen de begrenzing bufferzones op kaart 5b en op de digitale verbeelding ervan, een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe bebouwing buiten BBG voor wonen.

Ingevolge het vierde lid onder d, wordt onverminderd het bepaalde in het eerste lid in het bestemmingsplan en de toelichting daarop aangegeven op welke wijze rekening wordt gehouden met de specifieke kernkwaliteiten van de verschillende voormalige Nationale Landschappen; waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.

Ingevolge het vijfde lid, onder a, kan in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid een bestemmingsplan voorzien in woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16.

Ingevolge het zevende lid is artikel 15 van overeenkomstige toepassing op het vijfde en zesde lid.

7.3. Artikel 15 van de PRV strekt tot bescherming van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied van de provincie Noord-Holland. Artikel 24, vierde lid, strekt tot het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van de voormalige nationale landschappen, waaronder Laag Holland, in de provincie Noord-Holland. Nu [appellant sub 1] in de directe nabijheid van het plangebied woont, is zijn belang bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval zo verweven met de belangen die artikel 15 en artikel 24 van de PRV beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de door [appellant sub 1] ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat niet in de weg aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond.

7.4. Het plangebied is gelegen in een veenpolderlandschap. In de plantoelichting staan de ruimtelijke kernkwaliteiten van dat landschap beschreven. Deze kernkwaliteiten komen overeen met de kernkwaliteiten uit de Leidraad. Ten aanzien van de structuur van het landschap staat in de plantoelichting dat deze bestaat uit langgerekte lintdorpen in een landschap, dat wordt omschreven als een open tot zeer open vlak landschap met grasland, water en natuurlijke begroeiing. De bebouwing is georiënteerd op de weg. Vanaf de lintbebouwing zijn er doorzichten naar het omringende polderland.

In de plantoelichting staat over het nationaal landschap Laag Holland dat het bestaat uit droogmakerijen en veenweiden. De veenweidelandschappen in Laag Holland hebben een hoge belevingswaarde vanwege hun openheid, ontstaansgeschiedenis en natuurwaarden. Het doel is het behouden en ontwikkelen van het nationaal landschap Laag Holland met zijn veenweidegebieden, droogmakerijen en zijn karakteristieke dijk- en lintdorpen, aldus de plantoelichting.

7.5. Uit artikel 24, vijfde lid, van de PRV volgt dat de PRV zich, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet verzet tegen woningbouw in een voormalig nationaal landschap als toepassing is gegeven aan een Ruimte voor Ruimte-regeling. De raad dient op grond van die bepaling evenwel rekening te houden met de specifieke kernkwaliteiten van het voormalige nationale landschap. Daarnaast dient op grond van artikel 16, vierde lid, en artikel 24, zevende lid, van de PRV te worden voldaan aan de uitgangspunten in de Leidraad.

[appellant sub 1] stelt terecht dat de voorziene woningen verder het landschap insteken dan de voorheen op het perceel aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing en dat het plan in zoverre tot enige aantasting van de bestaande dorpsstructuur van het lint leidt. De woningen worden echter in het lint en niet daarachter gebouwd en steken slechts iets verder het landschap in dan de naastgelegen agrarische bebouwing op het perceel van [appellant sub 1]. Voorts is van belang dat de raad heeft toegelicht dat door de bebouwing iets verder in het achterliggende landschap te projecteren de bebouwingsdichtheid wordt verkleind en de doorzichten naar het achterliggende landschap worden hersteld. Het herstel van de doorzichten, die in de Leidraad als ruimtelijke kernkwaliteit van het veenpolderlandschap worden vermeld, heeft de raad in redelijkheid in de afweging mogen betrekken. Wat de omvang van de woningen betreft is van belang dat de woningen gelet op de oppervlakte van de bouwvlakken en de maximale goot- en bouwhoogten niet veel afwijken van de woningen in de omgeving in het lint. Wat het aantal woningen betreft is van belang dat het aantal van veertien woningen gelet op de omvang van het perceel niet leidt tot een bebouwingsdichtheid die veel afwijkt van de omgeving. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet leidt tot een ernstige aantasting van de dorpsstructuur en de openheid van het landschap als bedoeld in de Leidraad. Het aangevoerde biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met de specifieke kernkwaliteiten van het voormalige nationale landschap Laag Holland.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 15 of artikel 24 van de PRV.

Pluimveehouderij

8. [appellant sub 1] exploiteert op een perceel naast het plangebied een pluimveehouderij. Hij betoogt dat de voorziene woningen zullen leiden tot een beperking van zijn bedrijfsvoering. Hiertoe voert hij aan dat de pluimveehouderij niet aan de regelgeving wat betreft geuroverlast zal kunnen voldoen, nu de woningen op minder dan 30 m van de pluimveehouderij zullen worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 1] gaat de raad er ten onrechte vanuit dat de pluimveehouderij en de voorziene woningen niet in een concentratiegebied zijn gelegen.

8.1. Het perceel waarop de pluimveehouderij is gevestigd, is gelegen binnen het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011", vastgesteld door de raad op 13 september 2011. Ten behoeve van de pluimveehouderij is in dat plan de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - pluimvee" toegekend.

8.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de regels van dat plan zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van volwaardige en reële veehouderijen en weidebedrijven;

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - pluimvee" is een bedrijf dat handelt in pluimvee en eieren toegestaan, waarbij niet meer dan 1.500 leghennen tegelijk worden gehouden.

8.3. De pluimveehouderij van [appellant sub 1] valt onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). In bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij is voor legkippen een geuremissiefactor vastgesteld.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) wordt onder een concentratiegebied verstaan een concentratiegebied Zuid of concentratiegebied Oost als aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een als zodanig bij gemeentelijke verordening aangewezen gebied.

Ingevolge artikel 1 van het Activiteitenbesluit wordt onder een concentratiegebied verstaan concentratiegebied: concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.

Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, is het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

Ingevolge artikel 3.116, eerste lid, onder c, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand tussen het dierenverblijf en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

1°. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;

2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en

3°. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij:

minder dan 100 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel c, binnen de bebouwde kom is gelegen, of

minder dan 50 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel c, buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing indien de geurbelasting op het object, bedoeld in onderdeel c van dat lid, lager is dan de waarde die volgens artikel 3.115, eerste lid, geldt voor het gebied waarin dat object ligt.

8.4. Niet is in geschil dat de voorziene woningen zijn gelegen binnen de bebouwde kom. Ingevolge artikel 3.116, eerste lid, onder c, van het Activiteitenbesluit dient tussen de voorziene woningen en de pluimveehouderij derhalve een afstand van 100 m te worden aangehouden. Niet is in geschil dat de afstand tussen het perceel van de pluimveehouderij en het bouwvlak van de meest nabij gelegen woning ongeveer 30 m bedraagt. Gelet hierop wordt niet aan de afstand van 100 m voldaan.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval op grond van artikel 3.116, derde lid, van deze afstand mag worden afgeweken, nu de geurbelasting op de voorziene woningen lager is dan die ingevolge artikel 3.115, eerste lid, geldt voor het gebied waarin de voorziene woningen zijn gelegen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene woningen niet zijn gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in het Activiteitenbesluit, nu het plangebied niet als zodanig is aangewezen in bijlage 1 bij de Meststoffenwet of bij een gemeentelijke verordening. Nu het plangebied in de bebouwde kom en niet in een concentratiegebied ligt, mag ingevolge de tabel in artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit de geurbelasting op de voorziene woningen niet meer bedragen dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units).

In opdracht van de raad is op 28 juli 2014 de geurbelasting vanwege de pluimveehouderij op de voorziene woningen berekend. Uit de geurberekening volgt dat de geurbelasting, uitgaande van 1500 legkippen, op de voorziene woningen maximaal 1,8 odour units bedraagt. [appellant sub 1] heeft de resultaten van de geurberekening niet bestreden. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat de maximale geurbelasting op grond van tabel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit van 2,0 odour units niet wordt overschreden en is artikel 3.116, eerste lid, niet van toepassing. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene woningen wat betreft geur niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van de pluimveehouderij van [appellant sub 1] zullen leiden.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

9. [appellant sub 1] betoogt tot slot dat het plan leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. Hij vreest voor een aantasting van zijn privacy.

9.1. De afstand van het meest nabij gelegen bouwvlak tot de woning van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 42 m. Tussen de woning van [appellant sub 1] en dat bouwvlak ligt een ander perceel waarop bebouwing aanwezig is. Op het perceel van [appellant sub 1] is achter zijn woning agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig. Gelet op de ruime afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de meest nabij gelegen voorziene woning en de aanwezigheid van bebouwing tussen zijn woning en het plangebied, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

10. In hetgeen [appellant sub 1] en SBW hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van de overwegingen 4.11 en 4.12 alsnog inzichtelijk te maken wat de gezamenlijke oppervlakte van de voorheen aanwezige agrarische bebouwing bedraagt. Voorts dient de raad inzichtelijk te maken dat het plan leidt tot een maximaal bebouwde oppervlakte kleiner dan de gezamenlijke oppervlakte van de voorheen aanwezige agrarische bebouwing, dan wel het plan aan te passen zodat het leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de PRV.

Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Zeevang op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:

1. met inachtneming van overweging 11 het daar omschreven gebrek te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en de eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.

w.g. Koeman w.g. Bosnjakovic
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015

410-821.