Uitspraak 201308896/1/A1


Volledige tekst

201308896/1/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Meerkerk, gemeente Zederik,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 12/728 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zederik.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de sleufsilo met een hoogte van meer dan twee meter op het perceel [locatie] te Meerkerk te verwijderen.

Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Bij besluit van 14 november 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 6.000,00.

Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door C. Blokland, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 3, zesde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

a. een voeder- of mestsilo, of

b. een ander bouwwerk niet hoger dan twee meter.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd geacht handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de sleufsilo moet worden aangemerkt als een ander bouwwerk, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor. Volgens [appellant] is de door hem gebouwde silo wel een sleufsilo, maar nu deze wordt gebruikt voor de opslag van veevoeder is het om die reden een voedersilo als bedoeld in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor. Volgens hem is de sleufsilo om die reden vergunningvrij.

2.1. In het Bor is geen definitie opgenomen van een voedersilo. De rechtbank heeft daarom terecht betekenis gehecht aan hetgeen hierover in de geschiedenis van de totstandkoming van het Bor (Nota van Toelichting, blz. 157, Stb. 2010, 143) bij artikel 3, zesde lid van bijlage II bij het Bor is opgemerkt. Hierin staat: "In onderdeel a gaat het om voedersilo's en mestsilo's . (…). Bij overige bouwwerken, waar een maximale hoogtemaat van 2 meter is gegeven, kan gedacht worden aan kuilvoer- en mestplaten, brandstof-, melk- en spoelwatertanks, sleufsilo's en dergelijke." De rechtbank heeft op grond van deze toelichting terecht overwogen dat de wetgever kennelijk heeft beoogd onderscheid te maken tussen een voedersilo en een sleufsilo en sleufsilo's heeft ingedeeld bij de andere bouwwerken als bedoeld in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor. In de omstandigheid dat de sleufsilo door [appellant], naar gesteld, wordt gebruikt voor de opslag van veevoeder, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, omdat in de toelichting bij het Bor geen onderscheid wordt gemaakt tussen sleufsilo's die worden gebruikt voor de opslag van veevoeder en sleufsilo's die anderszins worden gebruikt. Bij de aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van bijlage II bij het Bor heeft de wetgever het oog gehad op de bouwkundige hoedanigheid en niet op het gebruik dat van een silo als opslagplaats wordt gemaakt. De rechtbank heeft terecht uit de toelichting bij deze bepaling afgeleid dat waar de wetgever in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor voeder- en mestsilo's als specifieke, van de onder b, bedoelde andere bouwwerken te onderscheiden, bouwwerken heeft aangemerkt, kennelijk heeft gedoeld op een bouwwerk waarbij de verticale verschijningsvorm doorslaggevend moet worden geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat het gebruik van het bouwwerk in dit geval doorslaggevend is, terecht niet gevolgd. De omstandigheid dat [appellant] bij een online vergunningcheck op de website www.omgevingsloket.nl de melding kreeg dat voor een voedersilo in het achtererfgebied geen omgevingsvergunning was vereist, geeft geen grond voor een ander oordeel, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de checklist niet is vermeld wat onder een voedersilo moet worden verstaan, terwijl [appellant] heeft aangevinkt dat het bouwwerk een voedersilo betrof. Nu niet in geschil is dat de sleufsilo hoger is dan twee meter, mocht deze reeds om die reden ingevolge artikel 3, zesde lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor niet omgevingsvergunningvrij worden opgericht. De rechtbank heeft het college terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestond. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van het besluit van 12 juni 2012 uitdrukkelijk niet bereid was een omgevingsvergunning voor de bouw van de sleufsilo aan te vragen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich onder die omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisering bestond.

5. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.

6. Vast staat dat [appellant] niet tijdig aan de last heeft voldaan zodat het college bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van in totaal € 6.000,00.

7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen redelijk belang is bij de invordering van de verbeurde dwangsom, nu hij inmiddels een omgevingsvergunning voor de sleufsilo heeft aangevraagd en verkregen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201206817/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Dat aan [appellant] bij besluit van 11 september 2012 alsnog een omgevingsvergunning voor de bouw van de sleufsilo is verleend, is niet een zodanige omstandigheid.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014

357-724.