Uitspraak 201502579/1/V3


Volledige tekst

201502579/1/V3.
Datum uitspraak: 1 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdelingen],
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 19 maart 2015 in zaken nrs. 15/1170, 15/1174, 15/1173 en 15/1175 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 20 januari 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

1. In hun incidenteel hoger beroep klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Italiaanse autoriteiten niet tijdig hebben gereageerd op het overnameverzoek van 31 juli 2014 en dat derhalve een claimakkoord tot stand is gekomen. Daartoe betogen zij dat het overnameverzoek de reactietermijn voor de Italiaanse autoriteiten heeft doen aanvangen op 1 augustus 2014 en doen aflopen op 1 oktober 2014, zodat de reactie van de Italiaanse autoriteiten van 1 oktober 2014, waarin zij aangeven zich niet verantwoordelijk te achten voor de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen, tijdig is ontvangen, dientengevolge geen claimakkoord tot stand is gekomen en zij niet aan Italië kunnen worden overgedragen.

1.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, reageert de lidstaat die om overname wordt verzocht op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 22, zevende lid, van Dublinverordening, staat, voor zover thans van belang, het zonder reactie laten verstrijken van de in de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

Ingevolge artikel 42, aanhef en onder a, van de Dublinverordening worden de in de verordening vastgestelde termijnen als volgt berekend: wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.

Ingevolge onderdeel b loopt een in weken of maanden omschreven termijn af bij het einde van de dag die — in de laatste week of maand — dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan. Indien in de laatste maand van een in maanden omschreven termijn de dag die bepalend is voor het einde van de termijn ontbreekt, loopt de termijn af bij het einde van de laatste dag van die maand.

Ingevolge onderdeel c zijn de zaterdagen, zondagen en wettelijk erkende feestdagen in alle lidstaten bij de termijnen inbegrepen.

1.2. De staatssecretaris heeft op 31 juli 2014 de Italiaanse autoriteiten verzocht de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Gelet op voormeld artikel 42 heeft die handeling van de staatssecretaris de reactietermijn voor de Italiaanse autoriteiten doen aanvangen op 1 augustus 2014 en doen aflopen bij het einde van 30 september 2014, nu de dag die dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de handeling die de termijn heeft doen ingaan in de maand september ontbreekt. Het claimakkoord is derhalve tot stand gekomen op 1 oktober 2014. Dit claimakkoord heeft vervolgens de termijn voor overdracht, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, doen aanvangen, die, eveneens gelet op voormeld artikel 42, bij het einde van 1 april 2015 zou zijn afgelopen, doch bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2015 in zaak nr. 201502579/2/V3 is opgeschort.

Uit het voorgaande volgt dat de reactie van de Italiaanse autoriteiten van 1 oktober 2014 niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening gestelde termijn van twee maanden is ontvangen, dat zij daarmee op grond van het zevende lid van dat artikel het overnameverzoek hebben aanvaard en dat geen sprake is van schending van door de Dublinverordening gestelde termijnen die deze verantwoordelijkheid teniet heeft gedaan.

De grief faalt.

1.3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris.

2. Ingevolge artikel 10, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), voor zover thans van belang, dient de verantwoordelijke lidstaat, wanneer door de verzoekende lidstaat daarom wordt verzocht, onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij zijn uit de overschrijding van de antwoordtermijn voortvloeiende verantwoordelijkheid erkent.

2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor hij gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen, omdat de Italiaanse autoriteiten een dag na totstandkoming van het fictieve claimakkoord de verantwoordelijkheid expliciet van de hand hebben gewezen en zij voorts niet hebben gereageerd op de brieven van de staatssecretaris van 6 en 7 oktober 2014, waardoor een bevestiging door de Italiaanse autoriteiten van hun verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, ontbreekt.

Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten na de totstandkoming van het fictieve claimakkoord het overnameverzoek hebben afgewezen, geen hierboven bedoelde zeer bijzondere omstandigheid is, omdat de Italiaanse autoriteiten ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening, twee maanden de tijd hebben gehad om het claimverzoek af te wijzen, doch deze termijn ongebruikt hebben laten verstrijken. Voorts kan uit de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op zijn brieven van 6 en 7 oktober 2014 niet worden afgeleid dat niet kan worden vastgehouden aan de overnameverplichting van Italië, aldus de staatssecretaris.

2.2. Als overwogen onder 1.2. zijn de Italiaanse autoriteiten met ingang van 1 oktober 2014 verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201408975/1/V3 betekent de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten na het verstrijken van de in het eerste lid van artikel 22 van de Dublinverordening genoemde termijn het overnameverzoek hebben afgewezen niet dat daarmee het claimakkoord is komen te vervallen of dat de staatssecretaris niet langer van de geldigheid daarvan kan uitgaan. De Dublinverordening bevat geen bepalingen die een verantwoordelijk geworden lidstaat de mogelijkheid bieden eenzijdig een al dan niet fictief aanvaarde verantwoordelijkheid te beëindigen. De omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op de brieven van de staatssecretaris van 6 en 7 oktober 2014 maakt het voorgaande niet anders, nu uit artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, noch uit een ander artikel van de Uitvoeringsverordening volgt dat dit er alsnog toe leidt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag overgaat op de verzoekende lidstaat.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor de staatssecretaris gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 20 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. In beroep hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in hun geval een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten te verzenden, nu hij in vergelijkbare dossiers van vreemdelingen die eveneens via Italië zijn ingereisd geen claimverzoek heeft verstuurd.

4.1. De vreemdelingen hebben verklaard van zee te zijn gehaald door een Italiaans marineschip, vervolgens naar Italië te zijn gebracht en daar opvang te hebben gekregen. Voorts heeft één van de vreemdelingen verklaard dat zijn gegevens aan boord van het schip en bij de opvanglocatie zijn geregistreerd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op 31 juli 2014 ten onrechte een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201409494/1/V3 bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door aldus te handelen het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur heeft geschonden. De beroepsgrond faalt.

5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 20 januari 2015 alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 maart 2015 in zaken nrs. 15/1170 en 15/1174;

IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015

574.