Uitspraak 201408975/1/V3


Volledige tekst

201408975/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 30 oktober 2014 in zaken nrs. 14/22764 en 14/22766 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een tussen dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ten onrechte voor dit oordeel redengevend geacht dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de vreemdeling een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd, terwijl dit voor andere vreemdelingen met een vergelijkbaar reisrelaas niet is gebeurd. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de omstandigheid dat in een aantal zaken, door bijvoorbeeld een tijdelijke hoge instroom of de ervaringsgraad van medewerkers, niet tijdig is ingezien dat de desbetreffende vreemdeling kon worden geclaimd bij een andere lidstaat, niet de conclusie rechtvaardigt dat daarom in voorliggend geval sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Bovendien is de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in lijn met Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), nu de vreemdeling heeft verklaard het grondgebied van de lidstaten via Italië te zijn binnengekomen, aldus de staatssecretaris.

2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling op een onbekende datum in 2014 van zee is gehaald door een Italiaans schip, dat dit schip haar en haar reisgenoten naar Sicilië heeft gebracht en dat zij vervolgens acht dagen in Italië heeft verbleven.

Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op 19 juni 2014 ten onrechte een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201409494/1/V3 bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door aldus te handelen het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur heeft geschonden.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 oktober 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris er ten onrechte vanuit is gegaan dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Daartoe betoogt zij dat de Italiaanse autoriteiten bij brief van 26 augustus 2014 hebben aangegeven de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag te weigeren. Voorts wijst zij er op dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 2 september 2014, waardoor een bevestiging door de Italiaanse autoriteiten van hun verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), ontbreekt.

4.1. Niet in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 19 juni 2014, zodat zij ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening sinds 20 augustus 2014 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. De omstandigheid dat die autoriteiten bij brief van 26 augustus 2014 hebben aangegeven zich desondanks niet verantwoordelijk te achten voor de behandeling van de asielaanvraag, betekent niet dat daarmee het claimakkoord is komen te vervallen of dat de staatssecretaris niet langer van de geldigheid daarvan kon uitgaan. De Dublinverordening bevat geen bepalingen die een verantwoordelijk geworden lidstaat de mogelijkheid bieden eenzijdig een al dan niet fictief aanvaarde verantwoordelijkheid te beëindigen. Het ontbreken van een erkenning van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening maakt het voorgaande niet anders, nu uit dit artikel, noch uit een ander artikel van de Uitvoeringsverordening volgt dat dit er alsnog toe leidt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag overgaat op de verzoekende lidstaat.

De beroepsgrond faalt dan ook.

5. Voorts klaagt de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat zij niet kan worden aangemerkt als kwetsbare vreemdeling, nu zij een getraumatiseerde vrouw is en in Italië geen goede opvang en hulp zal krijgen.

5.1. In zijn besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd waarom de door de vreemdeling overgelegde rapporten niet leiden tot de conclusie dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling bij overdracht een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij is de door de vreemdeling gestelde kwetsbaarheid betrokken. Nu zij in haar beroepschrift niet heeft gemotiveerd waarom het door de staatssecretaris ingenomen standpunt en de motivering waarop dit berust in rechte geen stand kunnen houden, faalt de beroepsgrond.

6. Het inleidend beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/22764;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en

mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015

574.