Uitspraak 201409494/1/V3


Volledige tekst

201409494/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 18 november 2014 in zaken nrs. 14/23873 en 14/23876 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een tussen dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat, waarvan de grens op illegale wijze door de vreemdeling is overschreden, wanneer dit is vastgesteld aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals nader omschreven in artikel 22, derde lid, van de verordening.

Ingevolge artikel 22, derde lid, onder b, van de Dublinverordening zijn, voor zover thans van belang, indirecte bewijzen aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend. De bewijskracht van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming per geval bekeken.

Ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de Dublinverordening erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid, indien formele bewijzen ontbreken, wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ten onrechte voor dit oordeel redengevend geacht dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de vreemdeling een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd, terwijl dit voor andere vreemdelingen met een vergelijkbaar reisrelaas niet is gebeurd. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de omstandigheid dat in een aantal zaken, door bijvoorbeeld een tijdelijke hoge instroom of de ervaringsgraad van medewerkers, niet tijdig is ingezien dat de desbetreffende vreemdeling kon worden geclaimd bij een andere lidstaat, niet de conclusie rechtvaardigt dat alleen daarom al sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Bovendien is de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in lijn met de Dublinverordening, nu de vreemdeling heeft verklaard het grondgebied van de lidstaten via Italië te zijn binnengekomen, aldus de staatssecretaris.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling in april 2014 van zee is opgepikt door een Italiaans schip, dat na aankomst in Sicilië zijn naam is geregistreerd en dat hij vervolgens ongeveer vijf dagen in Italië heeft verbleven. Evenmin in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 5 juni 2014, waardoor de Italiaanse autoriteiten ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening sinds 6 augustus 2014 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2009 in zaak nr. 200806602/1/V1), vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur.

In de uitspraken van 24 december 2014 in zaken nrs. 201408800/3/V3 en 201409166/3/V3 en 14 januari 2015 in zaken nrs. 201408800/1/V3 en 201409166/1/V3 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling onderscheidenlijk de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat de staatssecretaris in sommige gevallen de mogelijkheid tot het versturen van een claimverzoek aan Italië niet of te laat heeft onderkend en dat in de praktijk niet iedere vreemdeling die heeft verklaard via Italië het grondgebied van de lidstaten te zijn binnengekomen - succesvol - bij dat land is geclaimd, niet betekent dat hij, door overeenkomstig zijn algemene gedragslijn en in overeenstemming met de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de beginselen van de Dublinverordening, vreemdelingen aan Italië over te dragen waar voldoende indirect bewijs voorligt en een claimakkoord kan worden bereikt, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod van willekeur handelt. Daarbij is voorts van belang dat, zoals is uiteengezet in punten 51 tot en met 55 van het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak nr. C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (www.curia.europa.eu), de Dublinverordening is gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waardoor het verzoek van een asielzoeker grotendeels volgens dezelfde regels zal worden behandeld ongeacht welke lidstaat op grond van die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zodat de aanvraag van de vreemdeling in Italië op vergelijkbare wijze en omkleed met vergelijkbare waarborgen zal worden behandeld als in Nederland het geval zou zijn geweest.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 oktober 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 november 2014 in zaak nr. 14/23873;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015

574-796.