Uitspraak 201504951/1/V3


Volledige tekst

201504951/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 juni 2015 in zaak nr. 15/10438 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden volstaan met toepassing van een minder dwingende maatregel dan bewaring. Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom hij geen lichter middel heeft toegepast. Uit de maatregel blijkt niet dat de staatssecretaris ten tijde van de inbewaringstelling heeft beoordeeld of gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot de persoonlijke belangen van de vreemdeling die de maatregel onevenredig kunnen maken. Volgens de vreemdeling heeft hij door dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek niet de mogelijkheid gekregen om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij had zich tot de bevoegde rechter te wenden. Dat is in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi), aldus de vreemdeling.

1.1. De vreemdeling heeft op de dag van zijn inbewaringstelling een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De staatssecretaris heeft de autoriteiten van Italië verzocht de vreemdeling terug te nemen op grond van Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening).

1.2. In de uitspraak van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3 heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring moet motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan. Daarbij moet hij, in aanvulling op de bewaringsgronden en de toelichting daarop, beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Indien de staatssecretaris van oordeel is dat de vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft aangevoerd, moet hij dat in de maatregel van bewaring kenbaar maken.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 13 mei 2015 in zaak nr. 201503491/1/V3, bestaat geen grond om hetgeen het Hof in het arrest Mahdi heeft overwogen niet van overeenkomstige toepassing te achten op de inbewaringstelling van personen die vallen onder de Dublinverordening.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 28 mei 2015 in zaak nr. 201503583/1/V3, zijn de uitspraken van 10 april 2015 en 13 mei 2015, uit het oogpunt van zowel rechtsgelijkheid als eenvoud en overzichtelijkheid van het recht, van overeenkomstige toepassing op de inbewaringstelling van asielzoekers. Gelet hierop moet de staatssecretaris tot aan de omzetting van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013 L 180) ook bij asielzoekers reeds in de maatregel van bewaring kenbaar motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan.

1.3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris vermeld uit welke zware en lichte feiten als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) blijkt dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zal onderduiken als bedoeld in artikel 5.1a, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Vervolgens heeft hij dat standpunt nader toegelicht aan de hand van het gedrag en de verklaringen van de vreemdeling. Ten slotte heeft de staatssecretaris opgemerkt dat, gelet op de door de vreemdeling geuite asielwens, overleg heeft plaatsgevonden met de bewaringscoördinator van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Schiphol. Op grond van de uitkomst daarvan is de bewaring voortgezet. Volgens de staatssecretaris weegt het belang van de Nederlandse staat om de vreemdeling over te dragen aan de autoriteiten van Italië zwaarder dan het belang van de vreemdeling om de behandeling van zijn asielaanvraag in vrijheid af te wachten. Het gedrag van de vreemdeling heeft immers duidelijk gemaakt dat hij niet zal meewerken aan een overdracht, nu hij zich wederom aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken. Van de Nederlandse staat kan niet worden verlangd wederom het risico te nemen dat de vreemdeling zich onttrekt aan overdracht, waardoor de Nederlandse staat uiteindelijk verantwoordelijk zou worden voor het in behandeling nemen van de asielaanvraag van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.

1.4. Uit de maatregel blijkt niet dat de staatssecretaris heeft beoordeeld of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen heeft aangevoerd die de maatregel, ondanks de aanwezigheid van het significante risico op onderduiken, onevenredig maken. Tijdens het aan de inbewaringstelling voorafgaande gehoor heeft de vreemdeling in dat verband onder meer gewezen op zijn gezondheidstoestand en het feit dat zijn echtgenote hier te lande woonachtig is. Door deze aspecten niet uitdrukkelijk bij zijn beoordeling te betrekken, heeft de staatssecretaris niet kenbaar gemaakt dat hij ook in zoverre heeft bezien of in het geval van de vreemdeling met toepassing van een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan.

Dat de staatssecretaris naar aanleiding van de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag een belangenafweging als bedoeld in paragraaf A5/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze belangenafweging beperkter van omvang is dan de belangenafweging ten aanzien van de toepassing van een lichter middel. Bij de belangenafweging als bedoeld in paragraaf A5/6.1 hoeft de staatssecretaris immers niet met meer rekening te houden dan de aard en het tijdstip van de asielaanvraag of de geuite wens tot indiening daarvan (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2011 in zaak nr. 201100214/1/V3 en van 18 maart 2013 in zaak nr. 201301157/1/V3, terwijl hij bij de algemene belangenafweging ten aanzien van de toepassing van een lichter middel ook andere, niet asielgerelateerde belangen van de vreemdeling moet betrekken, zoals bijvoorbeeld diens gezondheidssituatie en op de vreemdeling rustende zorgtaken.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden volstaan met toepassing van een minder dwingende maatregel dan bewaring. Voor zover zij in overweging 5 van de aangevallen uitspraak de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging heeft aangevuld met een eigen beoordeling van de door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen, heeft zij niet onderkend dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om de door de vreemdeling gestelde belangen te wegen en dat het aan de rechtbank is de juistheid en volledigheid van die belangenafweging te toetsen.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 mei 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 juni 2015 in zaak nr. 15/10438;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.265,00 (zegge: vierduizend tweehonderdvijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2015

551.