Uitspraak 201502024/1/V3


Volledige tekst

201502024/1/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 maart 2015 in zaak nr. 15/2876 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld (hierna: de maatregel van bewaring). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring aan een motiveringsgebrek lijdt, omdat hij daarin niet heeft gemotiveerd waarom hij in het geval van de vreemdeling niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan en waarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.

Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de maatregel van bewaring, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2012 in zaak nr. 201207844/1/V3, voldoende is gemotiveerd. Zij heeft evenmin onderkend dat de door haar aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 en 23 februari 2015 in zaak nr. 201408880/1/V3 betrekking hebben op verlengingsbesluiten genomen krachtens artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en niet op maatregelen van bewaring die zijn opgelegd krachtens het eerste of tweede lid van deze bepaling.

Anders dan bij het opleggen van een verlengingsbesluit, waarbij het de vraag is of na zes maanden het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet is komen te ontbreken, impliceert het opleggen van een maatregel van bewaring reeds dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. De maatregel behoeft volgens de staatssecretaris op dit punt dus geen nadere toelichting. Datzelfde geldt voor de vraag of hij met de toepassing van een lichter middel moest volstaan. Volgens paragraaf A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet uit het dossier van de vreemdeling blijken dat voorafgaand aan de inbewaringstelling een belangenafweging is gemaakt. Met de in de maatregel opgesomde gronden is in beginsel een belangenafweging gegeven. Nu de vreemdeling bij zijn inbewaringstelling geen concrete individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht, kunnen deze gronden de bewaring dragen. Een uitdrukkelijke motivering van de beslissing om geen lichter middel toe te passen, is niet vereist, aldus de staatssecretaris.

2.1. Volgens artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.

Volgens het vierde lid is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten, indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen.

2.2. In het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) heeft het Hof het volgende overwogen.

44. Uit al deze bepalingen volgt dat in artikel 15 van richtlijn 2008/115 enkel in lid 2 ervan uitdrukkelijk de vaststelling van een schriftelijk besluit wordt vereist, namelijk bij het vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Dit vereiste om een schriftelijk besluit vast te stellen, moet worden begrepen als noodzakelijkerwijs betrekking hebbend op elk besluit betreffende de verlenging van de bewaring, aangezien, ten eerste, de bewaring en de verlenging ervan soortgelijk zijn aangezien beide tot gevolg hebben dat de betrokken derdelander van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering, en, ten tweede, deze onderdaan in beide gevallen de motivering moet kunnen kennen voor het ten aanzien van hem vastgestelde besluit.

45. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen […].

46. Iedere andere uitlegging van artikel 15, leden 2 en 6, van richtlijn 2008/115 zou het een derdelander moeilijker maken om de rechtmatigheid te betwisten van een ten aanzien van hem vastgesteld besluit tot verlengde bewaring en van een besluit tot de aanvankelijke inbewaringstelling, wat tot gevolg zou hebben dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden aangetast.

2.3. In de voormelde uitspraak van 23 januari 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris, mede gelet op het gewicht dat het Hof in de punten 45 en 46 van het arrest Mahdi aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend, in een verlengingsbesluit moet motiveren of is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven vereisten.

Evenals in de voormelde uitspraak van 23 februari 2015, ziet de Afdeling geen aanleiding om in dit geval, dat de oplegging van een maatregel van bewaring betreft, anders te oordelen. Het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden, heeft juist in de eerste plaats betrekking op de oplegging van een maatregel van bewaring. In punt 44 van het arrest Mahdi heeft het Hof het toepassingsbereik van deze bepaling uitgebreid tot verlengingsbesluiten, omdat de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke maatregelen zijn.

Het betoog van de staatssecretaris dat de oplegging van de maatregel reeds impliceert dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt en de maatregel op dit punt derhalve geen motivering behoeft, verdraagt zich niet met het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde motiveringsvereiste en de uitleg die het Hof daaraan in het arrest Mahdi heeft gegeven.

Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat met de in de maatregel opgesomde bewaringsgronden in beginsel een belangenafweging is gegeven en hij niet uitdrukkelijk hoeft te motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel volstaat, kan hij daarin evenmin worden gevolgd. Hij dient immers in aanvulling op de bewaringsgronden te beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Dat de staatssecretaris in hoger beroep stelt dat de vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft aangevoerd, laat onverlet dat hij deze vaststelling niet in de maatregel heeft vermeld.

Nu in de aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde motivering niet tot uitdrukking is gebracht, en ook niet tot uitdrukking komt, waarom de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan en waarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat dit besluit lijdt aan een motiveringsgebrek.

De grief faalt.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015

551.