Uitspraak 201405632/1/R3


Volledige tekst

201405632/1/R3.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], waarvan de maten zijn [appellant sub 2] en [maat 2], gevestigd te Odiliapeel, gemeente Uden,
2. [appellant sub 2], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
3. [appellant sub 3], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Uden,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college besloten toepassing te geven aan de door de raad vastgestelde Coördinatieverordening Wro Uden 2013 ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan en de verlening van omgevingsvergunningen voor de uitbreiding en wijziging van de inrichting van een aardappelverwerkend bedrijf aan de [locatie A] en de bouw van een biomassacentrale aan de [locatie B] in Odiliapeel.

Bij besluit van 1 april 2014, kenmerk 174802, heeft het college aan [vergunninghoudster A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een utiliteitsgebouw (stoomgebouw), leidingenbrug en het aanleggen van een vijver en een brug en voor het veranderen van de inrichting aan de [locatie A] te Odiliapeel.

Bij besluit van 1 april 2014, kenmerk 175061, heeft het college aan [vergunninghoudster B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een biomassacentrale en het plaatsen van een keerwand aan de [locatie B] te Odiliapeel.

Bij besluit van 24 april 2014 heeft de raad het bestemmingsplan
"[naam vergunninghoudster A], Odiliapeel" vastgesteld.

Tegen de omgevingsvergunningen en het plan hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] (hierna: [appellant] en anderen) beroep ingesteld.

Bij besluiten van 23 september 2014 heeft het college voormelde omgevingsvergunningen gewijzigd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ing. H.J. Schut, en de raad en het college, vertegenwoordigd door A. Zwaans en M. Seelen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo, en [vergunninghoudster B], vertegenwoordigd door ing. M.J.M. Maessen, ing. J.W.R. Steijvers en ir. R. Hendrickx, eveneens bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan en de ontwerpvergunningen zijn blijkens de bekendmaking met ingang van 19 december 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 29 januari 2014.

[appellant] en anderen hebben zienswijzen naar voren gebracht.

Dit betreft de zienswijzen van 26 en 27 januari 2014 tegen de ontwerpvergunningen en de zienswijzen van 10 februari 2014 tegen het ontwerpplan. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit door een belanghebbende die over het ontwerp niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Dat het plan gecoördineerd is voorbereid met de genoemde omgevingsvergunningen leidt niet tot een andere conclusie. Het ontwerpplan en de ontwerpvergunningen zijn blijkens de bekendmaking gelijktijdig ter inzage gelegd. Weliswaar hebben [appellant] en anderen tijdig zienswijzen ingediend over de ontwerpvergunningen, maar dit brengt niet met zich dat niet tevens tijdig een zienswijze over het ontwerpplan had moeten worden ingediend om tegen het vastgestelde plan in beroep te kunnen gaan.

Ter zitting hebben [appellant] en anderen naar voren gebracht dat op de website van de gemeente bij de bekendmaking ook een vervaldatum van

12 februari 2014 werd genoemd. De raad heeft toegelicht dat het waarschijnlijk ging om de datum waarop de bekendmaking van de website van de gemeente werd gehaald en niet om de laatste dag van de termijn voor het indienen van zienswijzen. Nu vast staat dat in de bekendmaking van het ontwerpplan en de ontwerpvergunningen staat dat met ingang van 19 december 2013 binnen een termijn van zes weken zienswijzen naar kunnen worden gebracht konden [appellant] en anderen er redelijkerwijs niet van uitgaan dat de termijn waarop zienswijzen konden worden ingediend desalniettemin afliep op 12 februari 2014.

De beroepen tegen het plan zijn niet-ontvankelijk.

2. Het college betoogt dat de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gericht tegen de omgevingsvergunningen niet-ontvankelijk zijn. Zij wonen of zijn gevestigd op een dermate grote afstand van de met de omgevingsvergunningen beoogde ontwikkelingen dat zij geen belang hebben bij deze besluiten. In dit verband heeft het college ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008, in zaak nr. 200707411/1, waarin is geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn bij een aan [vergunninghoudster A] verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het plaatsen van een vergistingsinstallatie op het perceel [locatie B].

2.1. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen aan de Beukenlaan op een afstand van ruim 500 m van de plaats van de beoogde biomassacentrale van [vergunninghoudster B] en de bijbehorende leidingenbrug van [vergunninghoudster A]. Ook [appellante sub 1] is hier gevestigd. Niet uit te sluiten is dat vanuit de woningen en bedrijfspanden in beperkte mate zicht zal bestaan op de biomassacentrale en bijbehorende leidingenbrug. Voorts is niet uit te sluiten dat zij milieugevolgen zullen ondervinden van de voorziene ontwikkelingen. Hierbij betrekt de Afdeling dat blijkens de stukken de biomassacentrale zal worden gevoed met organische restproducten van derden en dat dit kan leiden tot een toename van het verkeer van en naar de locatie over de Beukenlaan. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan in voormelde uitspraak van 20 augustus 2008, waarbij als gevolg van de vergistingsinstallatie van [vergunninghoudster A] geen toename van verkeersbewegingen aan de orde was, van oordeel dat [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen tegen de omgevingsvergunningen zijn ontvankelijk.

De besluiten van 23 september 2014

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

3.1. In de besluiten van 23 september 2014 staat dat deze besluiten wijzigingen zijn van de besluiten van 1 april 2014 en dat onder meer de titel en de datum van de omgevingsvergunningen zijn gewijzigd.

3.2. De Afdeling ziet zich geplaatst voor de vragen wat de status is en de gevolgen zijn van de besluiten van 23 september 2014. Met de wijzigingen is beoogd de verlening van de omgevingsvergunningen alsnog na de vaststelling van het plan te laten plaatshebben. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012, in zaak nr. 201109858/1/R1, volgt dat aanvragen voor omgevingsvergunningen voor bouwen die gecoördineerd worden met een plan dienen te worden getoetst aan het gecoördineerd voorbereide vastgestelde plan. De op 1 april 2014 verleende omgevingsvergunningen hebben onder meer betrekking op de activiteit bouwen en zijn in zoverre ten onrechte verleend voorafgaand aan de vaststelling van het plan op 24 april 2014. Met de besluiten van 23 september 2014 heeft het college dit gebrek echter hersteld. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is dan ook geen sprake van een zuiver cosmetische actie, maar hebben deze besluiten tot gevolg dat de gecoördineerde vergunningen zijn verleend op basis van het vastgestelde plan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de besluiten van 23 september 2014 besluiten zijn als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en dat de beroepen van [appellant] en anderen hier mede betrekking op hebben. De Afdeling zal deze besluiten beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van de besluiten van 1 april 2014.

4. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting heeft verleend aan [vergunninghoudster A], nu ter plaatse sprake is van één inrichting die bestaat uit de bedrijfsbebouwing van [vergunninghoudster A] en de biomassacentrale van [vergunninghoudster B]. Het college heeft ten onrechte aangenomen dat er twee afzonderlijke inrichtingen zullen zijn. Hierbij stellen zij dat de biomassacentrale komt te staan op grond die in eigendom is van [vergunninghoudster A]. Daarnaast zijn [vergunninghoudster A] en [vergunninghoudster B] op deze locatie van elkaar afhankelijk. Indien [vergunninghoudster A] geen stoom afneemt, kan de biomassacentrale van [vergunninghoudster B] niet functioneren. Omgekeerd kan de productie van [vergunninghoudster A] niet zonder de stoom die wordt geleverd door de biomassacentrale. Voorts stellen [appellant] en anderen dat de eerder op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer) door [vergunninghoudster B] gedane melding voor het oprichten van de biomassacentrale slechts is geplaatst op de website van de provincie. Dit is volgens hen onvoldoende.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gegeven dat de biomassacentrale van [vergunninghoudster B] in de nabijheid komt te staan van de installaties van [vergunninghoudster A] en dat de installaties van beide bedrijven met elkaar verbonden zijn door middel van een leidingenbrug niet reeds leidt tot de conclusie dat sprake is van één inrichting. Het gaat hier om twee afzonderlijke ondernemingen die geen zeggenschap hebben over elkaars bedrijfsactiviteiten. Verder is [vergunninghoudster A] bij haar productieproces niet afhankelijk van de biomassacentrale van [vergunninghoudster B]. Als [vergunninghoudster B] niet in staat is de gewenste hoeveelheid stoom te leveren, is [vergunninghoudster A] volgens het college in staat om geheel in haar eigen behoefte aan stoom te voorzien. Een zodanige organisatorische binding dat sprake is van één inrichting doet zich hier niet voor, aangezien er sprake is van een normale relatie tussen een leverancier en een afnemer, aldus het college.

4.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen.

4.3. [vergunninghoudster A] heeft aan de [locatie A] een onderneming die zich bezighoudt met het verwerken van aardappelen tot aardappelproducten.

Ten noorden hiervan zal [vergunninghoudster B] op een afstand van ongeveer 80 meter een biomassacentrale bouwen, waar stoom zal worden opgewekt ten behoeve van het productieproces van [vergunninghoudster A]. Deze centrale zal door middel van een leidingenbrug ten noorden van de Beukenlaan worden verbonden met de bedrijfsinstallaties van [vergunninghoudster A]. Verder zal tussen beide locaties een leidingennetwerk worden aangelegd, waarmee vanuit de biomassacentrale stoom zal worden getransporteerd naar de bedrijfsgebouwen van [vergunninghoudster A]. Niet in geschil is dat [vergunninghoudster A] eigenaar is van de gronden waarop [vergunninghoudster B] de biomassacentrale zal bouwen en dat deze gronden in erfpacht zijn uitgegeven aan [vergunninghoudster B]. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juni 2015, in zaak nr. 201406636/1/A4, overweegt de Afdeling dat het aan de drijver van een inrichting is te bepalen voor welke veranderingen van een inrichting hij een omgevingsvergunning wenst. Het college dient op grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [vergunninghoudster A] terecht tot uitgangspunt genomen dat zij een omgevingsvergunning voor milieu heeft gevraagd voor het milieuneutraal veranderen van haar inrichting aan de [locatie A]. Het is de verantwoordelijkheid van [vergunninghoudster A] om deze inrichting in overeenstemming met de gevraagde en verkregen omgevingsvergunning in werking te hebben.

Overigens bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval geen sprake zal zijn van twee afzonderlijke inrichtingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat [vergunninghoudster A] een dusdanige zeggenschap heeft over de biomassacentrale dat vanwege organisatorische bindingen sprake zal zijn van één inrichting. Voorts heeft het college onbetwist verklaard dat [vergunninghoudster A] niet afhankelijk is van de stoomvoorziening van [vergunninghoudster B] en dat [vergunninghoudster A] in staat is om zelf in haar behoefte aan stoom te voorzien als dat nodig is. Daarbij is van belang dat [vergunninghoudster B] haar biomassa niet verkrijgt uit restproducten van [vergunninghoudster A], maar deze van elders aanvoert. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht aangenomen dat sprake is van twee afzonderlijke inrichtingen. Het betoog faalt.

4.4. Uit de zienswijzennota volgt dat [vergunninghoudster B] op 4 oktober 2013 in het kader van het oprichten van de biomassacentrale een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft gedaan bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Deze melding is vermeld op de website van de provincie. Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van één inrichting ziet de Afdeling niet in dat de melding in deze procedure zou kunnen leiding tot een vernietiging van de omgevingsvergunning voor milieu van [vergunninghoudster A]. Het betoog faalt.

Conclusie en slotoverwegingen

5. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2014 ongegrond. Bij een beoordeling van de besluiten van

1 april 2014 bestaat geen belang meer en de daartegen gerichte beroepen zijn niet-ontvankelijk.

6. De Afdeling beziet of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang bij de beroepen tegen de besluiten van 1 april 2014, een grond bestaat om over te gaan tot een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de beroepen is tegemoetgekomen. Het college heeft de bij besluiten van 1 april 2014 verleende omgevingsvergunningen gewijzigd bij besluiten van 23 september 2014 en is aldus tegemoet gekomen aan het bezwaar dat de omgevingsvergunningen van 1 april 2014 ten onrechte waren verleend voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De Afdeling ziet in deze omstandigheden aanleiding het college te veroordelen tot een vergoeding van de proceskosten.

[appellant sub 2] verzoekt om vergoeding van de reis- en verletkosten voor zichzelf en reiskosten voor de gemachtigde H.J. Schut. Voor de verletkosten geldt dat de door een partij bedoelde verletkosten per uur dienen te worden onderbouwd. Nu de door [appellant sub 2] genoemde verletkosten niet zijn onderbouwd geldt dat deze forfaitair worden vastgesteld op basis van een tarief van € 7 per uur.

De proceskosten die [appellante sub 1] vergoedt wil hebben zijn identiek aan die van [appellant sub 2]. De twee afzonderlijke beroepen van deze partijen zijn op identieke gronden ingediend tegen de bestreden besluiten. De Afdeling ziet om die reden aanleiding om analoog aan artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht deze beroepen te beschouwen als één zaak.

7. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

8. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, het college te gelasten om de door appellanten betaalde griffierechten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Uden van 24 april 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[vergunninghoudster A], Odiliapeel" niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden van 1 april 2014, met kenmerken 174802 en 175061, niet-ontvankelijk;

III. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden van 23 september 2014 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden tot vergoeding van bij [appellante sub 1], waarvan de maten zijn [appellant sub 2] en [maat 2], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,64 (zegge: zevenenzestig euro en vierenzestig cent) met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,64 (zegge: zevenenzestig euro en vierenzestig cent);

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 1], waarvan de maten zijn [appellant sub 2] en [maat 2], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2];

c. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3];

d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Hagen w.g. Kegge
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

459-656.