Uitspraak 200707411/1


Volledige tekst

200707411/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
3. [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn
[appellant sub 2], [vennoot] en [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/66, 07/68/07,69 en 07/169 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 september 2007 in het geding tussen onder meer:

appellanten sub 1, 2 en 3

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een vergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college het door appellanten
sub 1, 2 en 3 daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op 12 september 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellanten sub 1, 2 en 3 daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2007, appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2007, en appellante sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant sub 2 en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ing. H.J. Schut, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door H.J. Schut, voornoemd, appellante sub 3, eveneens vertegenwoordigd door H.J. Schut voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. Gundelach, advocaat te Enschede, en ing. A.J.M. van Vonderen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van het college van 18 augustus 2006 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van de vergistingsinstallatie.

2.2.1. Uit de stukken blijkt dat de afstand van de installatie tot de woningen en/of bedrijfspanden van appellanten, waaronder de panden die zijn ingebracht in de maatschap van appellante sub 3, ten minste 320 m bedraagt. Ter zitting is gebleken dat voor zover vanuit deze objecten zicht bestaat op de bouwlocatie, dit zicht beperkt is. Dit zicht is niet van zodanige betekenis, dat (uitsluitend) daaraan belanghebbendheid kan worden ontleend. Verder is door appellanten ter zitting erkend dat het aantal verkeersbewegingen ter plaatse van de desbetreffende woningen en/of bedrijfspanden niet toeneemt als gevolg van het gebruik van de vergistingsinstallatie. Voor het overige hebben appellanten niet gemotiveerd gesteld - en is ook overigens niet gebleken - waarom zij niettemin als belanghebbenden zouden moeten worden aangemerkt.

2.2.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellanten niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt en dat het college hun bezwaren mitsdien terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008

179.