Uitspraak 201408475/1/A1


Volledige tekst

201408475/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L] en [appellant M], allen wonend te ’s-Gravenhage (hierna: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2014 in zaak nr. 14/1259 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het inpandig en uitwendig wijzigen van de bedrijfsruimte met bovenwoning tot zes appartementen op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college het door onder anderen [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], [appelant G] en [appellant C], bijgestaan door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.R. Sardar, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij het Bouwbesluit 2012;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, aanhef en onder a, van bijlage II, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westeinde, 1e herziening", rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 4".

Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen, een en ander met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, parkeervoorzieningen, laad- en losplaatsen, (toegangs)wegen en paden, tuinen en erven, groen, water en overige voorzieningen.

Ingevolge artikel 6.2.1, gelden voor het bouwen de volgende regels:

a. de gebouwen moeten zich bevinden binnen het bouwvlak met de voorgevel in de bouwgrens.

b. het bouwvlak mag volledig worden bebouwd.

c. de hoogte van de hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven.

Op het perceel rust tevens onder meer de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie".

Ingevolge artikel 18.1, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van de cultuurhistorische waarden van een beschermd stadsgezicht, zoals voor wat betreft het Rijksbeschermd stadsgezicht Centrum beschreven in de toelichting op het aanwijzingsbesluit als opgenomen in de bijlagen bij de regels van het plan en de Historisch-ruimtelijke waarderingskaart behorende bij het aanwijzingsbesluit als opgenomen in de bijlagen bij de regels van het plan.

Ingevolge artikel 18.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen binnen de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" dat het bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorisch waarden als bedoeld in artikel 18.1, die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan aanwezig waren.

Ingevolge aanhef en onder c, heeft het gestelde onder a, bij strijdigheid daarmee, voorrang op de bouwregels van de andere voorkomende bestemmingen als bedoeld in artikel 18.1 en in artikel 20.

Ingevolge artikel 21, derde lid, moet, indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, volgens de parkeernormen en kaart zoals opgenomen in de bijlage(n) van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto’s, fietsen en bromfietsen alsook voor het laden of lossen van goederen ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge artikel 22.2, voor zover hier van belang, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bepalingen van het plan inzake:

1. de parkeernormen die gehanteerd worden voor het parkeren of stallen van auto’s, fietsen, bromfietsen en voor het laden en lossen van goederen, indien:

. op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien;

. nadere besluitvorming ten aanzien van het parkeerbeleid en/of parkeernormen aanleiding geeft om af te wijken van de in de bijlage van de regels opgenomen parkeernormen

Ingevolge artikel 22.4, worden de in de planregels opgenomen afwijkingen niet toegestaan indien op andere percelen dan die waarop de aanvraag betrekking heeft een situatie ontstaat, welke in strijd is met bij of krachtens de wet voorgeschreven bepalingen en/of met de regels van dit plan. Bij het al dan niet toestaan van de afwijkingen wordt rekening gehouden met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden van het beschermde stadsgezicht.

Ingevolge artikel 2.5, wordt bij de toepassing van deze regels de goothoogte van een gebouw als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2. Vast staat dat het bouwplan is gelegen in het rijksbeschermd stadsgezicht Centrum.

Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is, omdat ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels, gelezen in verbinding met hetgeen op de verbeelding is aangegeven, op de gronden waar de achterzijde van het bouwplan is voorzien, een bouwhoogte van maximaal 7 m is toegestaan en het bouwplan daar voorziet in een hoogte van 7,08 m. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college, voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, gebruikgemaakt van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor. Tevens heeft het college, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 22.2, aanhef en eerste lid, van de planregels, medewerking verleend aan afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernormen.

3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank, in navolging van het college, niet heeft onderkend dat door realisering van het bouwplan de cultuurhistorische waarden die samenhangen met het beschermde stadsgezicht worden aangetast, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 18.2, aanhef en onder a en c, van de planregels. Deze aantasting wordt volgens [appellant] en anderen veroorzaakt door de in de zijdakvlakken voorziene dakkapellen, die naar zij stellen feitelijk dakopbouwen zijn. Dergelijke dakopbouwen zijn volgens hen niet toegestaan op grond van de bij het bestemmingsplan behorende toelichting, omdat hiermee een extra bouwlaag wordt gevormd. Dat de dakopbouwen niet zijn toegestaan, blijkt naar zij stellen tevens uit het standpunt dat wethouder Huffnagel heeft neergelegd in zijn brief van 7 juli 2009 waarin hij vragen beantwoordt naar aanleiding van de hoorzitting met betrekking tot het bestemmingsplan "Westeinde e.o.".

Ter ondersteuning van hun betoog dat door realisering van het bouwplan de cultuurhistorische waarden die samenhangen met het beschermde stadsgezicht worden aangetast, voeren [appellant] en anderen tevens aan dat aan artikel 18 van de planregels zelfstandig getoetst moet worden, en dat deze toets niet uitsluitend moet worden uitgevoerd in het kader van het welstandsadvies. Voorts mag de Welstands- en Monumentencommissie deze regels niet zelf nader invullen, maar is daartoe de toelichting op het bestemmingsplan leidend. In dat verband verwijzen [appellant] en anderen naar pagina 65 van de toelichting, waar, samengevat weergegeven, is opgenomen dat de bestaande bouw- en goothoogten nauwgezet op de plankaart (verbeelding) zijn opgenomen. Evenals het college, heeft de rechtbank volgens hen miskend dat door realisering van de in de zijdakvlakken voorziene dakkapellen of dakopbouwen, de op de verbeelding aangegeven maximaal toegestane goothoogte van 11,5 m wordt overschreden.

Ook zijn deze bouwdelen volgens [appellant] en anderen in strijd met hetgeen met betrekking tot de beschermde stadsgezichten is opgenomen in de in 2004 in werking getreden ‘Welstandsnota van Den Haag’ (hierna: de welstandsnota).

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201302335/1/A1), zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 6.2.1 van de planregels op zichzelf duidelijk en kan daaruit niet worden afgeleid dat de bedoelde bouwdelen niet zijn toegestaan. Aan de plantoelichting komt daarom in zoverre geen betekenis toe. Voorts is niet in geschil dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 6.2.1, aanhef en onder a en b van de planregels.

Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat door realisering van het bouwplan de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden, wordt het volgende overwogen. Vast staat dat ten behoeve van de realisering van de voormelde bouwdelen, de beide zijmuren van het pand niet naar boven worden doorgetrokken. Verder staat vast dat deze bouwdelen door de dakvlakken zullen zijn omgeven, en de verschijningsvorm van het schilddak intact blijft. Gelet hierop is de bovenzijde van de bouwdelen niet aan te merken als een goot, druiplijn of boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als bedoeld in artikel 2.5 van de planregels. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan tot overschrijding van de op de verbeelding opgenomen goothoogte zal leiden.

3.2. De vormgeving van de bebouwing, in het bijzonder de kappen en de gevels, wordt gereguleerd in de welstandsnota. In de welstandsnota is een toetsingskader met betrekking tot het beschermde stadsgezicht opgenomen. De Welstands- en Monumentencommissie van de gemeente Den Haag heeft, na toetsing van het bouwplan aan de desbetreffende in de welstandsnota opgenomen criteria, bij advies van 26 juni 2013 ten behoeve van het bouwplan positief geadviseerd. In het advies heeft de commissie overwogen dat de voorgestelde vormgeving van de kapellen in de zijdakvlakken passend is bij het pand en de omgeving. Voorts heeft de commissie overwogen dat nu de hoogte en de vormgeving van de dakkapel op het achterdakvlak bij deze kapellen aansluit, een samenhangend geheel ontstaat. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201402593/1/A1), in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont, dat het college het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] en anderen geen contra-expertise hebben overgelegd. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellant] en anderen ook overigens niet hebben gemotiveerd waarom het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De enkele, niet onderbouwde stelling dat het voor zich spreekt dat het bouwplan niet aan de in de welstandsnota opgenomen eisen voldoet, is daarvoor onvoldoende.

3.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan voor zover het betrekking heeft op de voormelde bouwdelen in strijd is met het bestemmingsplan. Het in de brief van 7 juli 2009 neergelegde standpunt van wethouder Huffnagel maakt dat niet anders, reeds omdat dit standpunt niet kan afdoen aan hetgeen in het, onherroepelijke, bestemmingsplan is opgenomen. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

4. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had behoren te weigeren, omdat het niet bevoegd is om ten behoeve van de benodigde parkeerplaatsen, mee te werken aan afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernormen met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid met betrekking tot parkeren die is opgenomen in de bij besluit van 10 november 2011 door de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) vastgestelde Nota Parkeernormen Den Haag (hierna: de parkeernota). [appellant] en anderen voeren hiertoe aan dat deze vrijstellingsmogelijkheid, in tegenstelling tot de normen zelf, niet in het bestemmingsplan is opgenomen. [appellant] en anderen betogen voorts dat door het automatisch toepassen van deze vrijstellingsbevoegdheid in de situatie dat het verschil tussen de parkeerbehoefte van de oude en de nieuwe functie kleiner is dan drie parkeerplaatsen, van een concrete afweging van ruimtelijke belangen geen sprake is. Ook zal onverkorte toepassing van die bevoegdheid volgens hen leiden tot een ongebreidelde toename van de parkeerdruk ter plaatse, te meer daar de Assendelftstraat reeds een tekort van twee parkeerplaatsen kent. Vanwege het bovenstaande had de rechtbank het in de parkeernota opgenomen parkeerbeleid in zoverre buiten toepassing dienen te verklaren, aldus [appellant] en anderen.

4.1. Vast staat en niet in geschil is dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van realisering van het bouwplan, één parkeerplaats bedraagt. In de parkeernota is vermeld dat, gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening, het opnemen van normen in een beleidsnota niet langer tot de mogelijkheden behoort. Om die reden zijn de parkeernormen van de parkeernota naar het bestemmingsplan overgeheveld. Voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van de in de parkeernota opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, medewerking te verlenen aan afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernormen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden, nu voor dat oordeel een wettelijke grondslag ontbreekt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat met het maken van het beleid, ten behoeve van de rechtszekerheid, juist wordt beoogd bepaalde categorieën gevallen aan te wijzen waarin de uitkomst van de belangenafweging, behoudens bijzondere omstandigheden, gegeven is. Voor het oordeel dat dat beleid in zoverre kennelijk onredelijk is, dan wel dat dit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. In het door [appellant] en anderen in hoger beroep herhaalde betoog met betrekking tot de gestelde toename van de parkeerdruk in de Assendelftstraat, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bedoelde vrijstellingsbevoegdheid buiten toepassing had behoren te worden gelaten, dan wel dat het college daarvan in dit geval geen gebruik had mogen maken. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, heeft zij terecht overwogen dat slechts rekening gehouden dient te worden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te verbouwen pand, en dat een eventueel bestaand tekort als regel buiten beschouwing kan worden gelaten (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201204525/1/A1). Tevens heeft de rechtbank belang gehecht aan de omstandigheid dat, naar het college onweersproken heeft verklaard, in een straal van ongeveer 500 m rond het bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.

Het betoog faalt.

5. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had behoren te weigeren wegens strijd van het bouwplan met het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). [appellant] en anderen voeren in dat verband aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de in het Bouwbesluit opgenomen eisen met betrekking tot de brandwerendheid, de geluidsisolatie, de thermische isolatie en de eis met betrekking tot inspectie, onderhoud en vervanging. In verband met de brandwerendheid voeren zij aan dat op de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende stukken geen geteste en gecertificeerde constructie van erkende leveranciers is aangegeven, maar een zelf samengesteld pakket is vermeld dat een aantal evidente brandlekken bevat. De preventieve toetsing door het college aan het Bouwbesluit kan daarom niet anders dan tekortschieten, hetgeen een onaanvaardbaar risico voor omwonenden met zich brengt, aldus [appellant] en anderen.

5.1. Naar aanleiding van hetgeen [appellant] en anderen in beroep met betrekking tot de brandwerendheid naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank terecht verwezen naar de verklaring van het college dat het team Bouwfysica van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling het bouwplan heeft getoetst en akkoord heeft bevonden. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het Bouwbesluit geen eisen stelt aan de leverancier van brandwerende materialen. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het college terecht aannemelijk heeft geacht dat het bouwplan wat betreft de brandwerendheid, alsook wat betreft de geluidsisolatie, de thermische isolatie, de inspectie, het onderhoud en de vervanging voldoet aan het Bouwbesluit, voorts met juistheid van belang geacht dat [appellant] en anderen hun desbetreffende stellingen niet nader hebben onderbouwd.

Het betoog faalt.

6. [appellant] en anderen betogen tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning had behoren te weigeren wegens strijd van het bouwplan met de artikel 22.4 van de planregels, alsmede wegens het aanwezig zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Zij voeren daartoe aan dat na realisering van het bouwplan onvoldoende ruimte zal overblijven voor onderhoud en reparatie van de zakgoot die zich bevindt tussen het pand waarop het bouwplan ziet en de aangrenzende panden.

6.1. Niet aannemelijk is geworden dat de bedoelde goten na realisering van het bouwplan niet langer toegankelijk zijn. [appellant] en anderen hebben ter zitting toegelicht dat hun stelling dat tussen het in geschil zijnde pand en het pand aan de [locatie 2] slechts 20 cm ruimte overblijft, is gebaseerd op de hypothetische situatie dat op het laatstgenoemde pand een dakkapel of dakopbouw is aangebracht. De door hen gevreesde situatie, wat daarvan zij, houdt daarom geen verband met het thans aan de orde zijnde bouwplan. Voorts is door hen niet bestreden dat na realisering van het bouwplan, de ruimte tussen de voormelde panden ruim een meter zal bedragen. Met betrekking tot de ruimte tussen het in geschil zijnde pand en dat aan de [locatie 3] hebben het college en vergunninghoudster ter zitting onweersproken toegelicht dat die ruimte ongeveer 60 cm bedraagt. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een evident privaatrechtelijke belemmering dan wel strijd met artikel 22.4 van de planregels, aan vergunningverlening in de weg staat.

Het betoog faalt.

7. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de bewoner van een van de aangrenzende panden een gedeelte van zijn balkon is kwijtgeraakt doordat in de jaren zeventig van de vorige eeuw op de erfgrens een muur is geplaatst.

7.1. Voor zover [appellant] en anderen hiermee de vrees naar voren willen brengen dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, wordt overwogen dat, nog daargelaten de omstandigheid dat zij dit voor het eerst ter zitting naar voren hebben gebracht, de bedoelde muur, wat daarvan zij, geen onderdeel uitmaakt van het thans aan de orde zijnde bouwplan. Het betoog kan daarom niet leiden tot het door [appellant] en anderen daarmee beoogde doel.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

407-619.