Uitspraak 201302335/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:2027
- Datum uitspraak
- 20 november 2013
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 14 december 2011 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Kantershof 636 te Amsterdam (hierna: het perceel) afgewezen.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201302335/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2013 in zaak nr. 12/4033 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Kantershof 636 te Amsterdam (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Klok en mr. F. Bredschneyder, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Laag Koningshoef/Kantershof" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen (Mx)".
Ingevolge artikel 1, negenentwintigste lid, van de planvoorschriften wordt onder maatschappelijke voorzieningen overheids-, medische-, onderwijs-, sociaal culturele-, sport, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen verstaan. Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de gronden die op de plankaart als "Maatschappelijke voorzieningen (Mx)" zijn aangewezen bestemd voor maatschappelijke voorzieningen inclusief woon- en zorgvoorzieningen alsmede voor schoolpleinen, tuinen, groenvoorzieningen en openbare ruimten voor wat betreft onbebouwd blijvende delen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het dagelijks bestuur terecht het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de school voor religieuze activiteiten heeft afgewezen, heeft miskend dat in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld. Daartoe voert hij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het gebruik dient te worden getoetst aan de plantoelichting omdat de planvoorschriften onduidelijk zijn. De planvoorschriften zijn volgens [appellant] onduidelijk omdat niet alle ruimtelijke relevante aspecten die vanuit een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn in de planvoorschriften zijn geregeld. Volgens de plantoelichting mogen de niet-woonfuncties geen afbreuk doen aan het woon- en leefklimaat in het gebied. Nu het huidige gebruik afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat in het gebied, wordt in strijd met het bestemmingsplan gehandeld, aldus [appellant].
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de school voor religieuze activiteiten niet in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het perceel bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. Hieronder wordt volgens artikel 1, negenentwintigste lid, onder meer onderwijs- en religieuze voorzieningen verstaan. Dergelijke voorzieningen zijn hier aan de orde. Het college heeft derhalve terecht het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de school afgewezen. De verwijzing van [appellant] naar de toelichting bij het bestemmingsplan, geeft geen grond voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200900961/1/H1) zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor het antwoord op de vraag, of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Aangezien het betrokken planvoorschrift op zichzelf duidelijk is, kan aan hetgeen in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij beantwoording van de vraag, of het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. In de gestelde omstandigheid dat in de planvoorschriften niet alle ruimtelijke relevante aspecten worden geregeld, wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden omdat dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en niet op de duidelijkheid van het voorschrift. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het verzoek om handhavend op te treden tegen de door hem ondervonden geluidsoverlast terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 in zaak nr. 201002029/1/T1/R2, in planvoorschriften regels dienen te worden opgesteld over geluidsoverlast. Nu de planvoorschriften daar niet aan voldoen, was het dagelijks bestuur bevoegd om handhavend op te treden tegen de door hem ondervonden geluidsoverlast, dit temeer nu het geluidsoverlast wordt veroorzaakt door het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, aldus [appellant]. In dit verband voert hij voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met de constatering dat gelet op de metingen van het dagelijks bestuur wordt voldaan aan de geldende geluidsnormen.
3.1. Indien de geluidsnormen uit het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden overschreden zou het dagelijks bestuur, nu sprake zou zijn van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in zoverre bevoegd zijn om handhavend op te treden. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de rechtbank en de Afdeling toegelicht dat er bij onaangekondigde controles, onder meer op een zomerse dag en tijdens de in het pand gehouden kerkdiensten, geluidsmetingen zijn gedaan bij de school en dat is vastgesteld dat aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Het voorgaande wordt door [appellant] niet bestreden. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht overwogen dat het dagelijks bestuur in zoverre niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de door [appellant] ondervonden geluidsoverlast. Dat in de planvoorschriften, als gesteld, regels dienen te worden gesteld om geluidsoverlast te voorkomen, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat hetgeen [appellant] in dit kader aanvoert betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestemmingsplan. Het ontbreken van dergelijke voorschriften leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb, waartegen het dagelijks bestuur handhavend kan optreden. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.1 wordt overwogen dat het huidige gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur terecht het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de parkeerplaatsen heeft afgewezen. Het gebruik van de parkeerplaatsen door anderen dan de bewoners aan de Kanterhofstraat, waartoe de parkeerplaatsen behoren, is niet in strijd met het bestemmingsplan. Dat het dagelijks bestuur, als door [appellant] is gesteld, ten onrechte geen maatregelen heeft genomen om het parkeerprobleem aan te pakken, maakt niet dat het parkeren in strijd is met een wettelijk voorschrift waartegen handhavend kan worden opgetreden.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het verzoek ten aanzien van de brandveiligheid terecht heeft afgewezen. Bij besluit van 11 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur omgevingsvergunning verleend voor het brandveilig gebruiken van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Volgens de daaraan ten grondslag liggende op 22 november 2010 ingekomen aanvraag, wordt het gebouw gebruikt voor onderwijs, buitenschoolse opvang en incidenteel voor kerkelijke bijeenkomsten. Ten aanzien van de kerkelijke bijeenkomsten is in de aanvraag aangegeven dat dit 52 keer per jaar plaatsvindt en dat er 100 bezoekers zijn. Anders dan [appellant] stelt, bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning het gebruik niet dekt. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat het besluit van 11 mei 2011 niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, wordt overwogen dat in deze procedure van de juistheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Bovendien heeft [appellant] niet gesteld dan wel aannemelijk gemaakt dat de situatie brandonveilig is. De enkele stelling dat het hem niet duidelijk is of de veiligheid is gewaarborgd, is hiervoor onvoldoende.
6. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het dagelijks bestuur bevoegd is om handhavend op te treden tegen het zwerfvuil. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten behandeling te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
357-712.