Uitspraak 201204525/1/A1


Volledige tekst

201204525/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk,
2. [appellante sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I], [appellant sub 2J], [appellant sub 2K], [appellant sub 2L]en [appellant sub 2M], allen wonend te Rotterdam (hierna: [appellant sub 2] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012 in zaak nr. 11/4968 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen,

en

het dagelijks bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Accresco Vastgoed B.V. bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pand aan de Kortekade 69 en Maria Stuartlaan 29 te Rotterdam tot restaurant. Voorts heeft het dagelijks bestuur vrijstelling verleend van de parkeereis van de Bouwverordening Rotterdam 1993.

Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2011 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2011 gegrond verklaard, voor zover dit ziet op het aantal te realiseren parkeerplaatsen waarvoor vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening wordt verleend en alsnog voor 21 parkeerplaatsen vrijstelling van de parkeereis verleend.

Accresco Vastgoed en [appellant sub 2] en anderen hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 13 juli 2012.

Het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en E. Hoenderop, beiden werkzaam bij de deelgemeente, en [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J.M de Jager, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Accresco Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan betreft de verbouwing van een pand van wijnhandel tot restaurant. In het pand zal ten behoeve van de functiewijziging een vide en een trap van de begane grond naar de kelder worden gerealiseerd en zullen brandpreventiemaatregelen worden getroffen. Het dagelijks bestuur heeft ten behoeve van acht parkeerplaatsen vrijstelling verleend van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening neergelegde eis om parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Hiertoe heeft het dagelijks bestuur op 15 februari 2011 een parkeereis-overeenkomst gesloten met Accresco Vastgoed op basis waarvan Accresco Vastgoed zich verplicht € 40.000,00 aan de gemeente te betalen. De gemeente verplicht zich om binnen 10 jaar na dagtekening van de overeenkomst binnen een straal van 750 meter van het perceel acht openbaar toegankelijke parkeerplaatsen te realiseren.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht Kralingen" rust op het perceel de bestemming "Gemengde bebouwing".

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is op de als zodanig aangewezen gronden ter plaatse van daartoe strekkende aanduidingen op de plankaart tevens toegestaan "horeca".

Ingevolge artikel 1 wordt onder horeca verstaan het bedrijfsmatig ten behoeve van gebruik ter plaatse verstrekken van etenswaren en dranken.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de voor "horeca" aangewezen gronden bestemd voor horecavestigingen, met de daarbij behorende erven, parkeerplaatsen en ontsluitingspaden.

Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, daartoe aanleiding geeft, in deze behoefte in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.

Ingevolge het tweede lid zijn voorschriften met betrekking tot de capaciteit van parkeer- en/of stallinggelegenheid in relatie tot de plaats, de omvang en de bestemming van het gebouw opgenomen in Bijlage 8 van de Bouwverordening.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan het college geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid indien de aanvrager van een bouwvergunning de parkeereis door middel van een parkeereisovereenkomst financieel compenseert en met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van het college, een gemeentelijk belang is gemoeid.

Volgens artikel 2, tweede lid, van Bijlage 8 van de Bouwverordening is de capaciteit van de parkeergelegenheid ten behoeve van de in lid 1 bedoelde categorieën van gebouwen opgenomen in de bij deze bijlage behorende tabel.

Volgens artikel 4 wordt bij een verbouwing, waarbij de parkeerdruk toeneemt, het aantal parkeerplaatsen, vereist volgens de in artikel 2, tweede lid, bedoelde tabel, verminderd met het aantal parkeerplaatsen dat vereist was of zou zijn voor de verbouwing, indien en voor zoveel de destijds daadwerkelijk geëiste plaatsen nog voorhanden zijn.

Volgens artikel 7, eerste lid, kan bij de vaststelling van de capaciteit van een parkeergelegenheid worden afgeweken van de in artikel 2, tweede lid, bedoelde tabel, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voorziene gebruik van het pand voor horecadoeleinden in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat het bestemminsplan de horecafunctie slechts toelaat ten aanzien van het pand aan de Maria Stuartlaan 29, nu de nadere aanduiding op de plankaart "horeca toegestaan" ten aanzien van het pand aan de Kortekade 69 ontbreekt. De panden zijn op de plankaart van elkaar gescheiden door een stippellijn en gezien de systematiek van het bestemmingsplan kan de nadere aanduiding enkel betrekking hebben op het pand aan de Maria Stuartlaan, aldus [appellant sub 2] en anderen.

3.1. Dit betoog faalt. Het bouwplan ziet op een pand dat oorspronkelijk bestond uit een pand aan de Kortekade en een pand aan de Maria Stuartlaan. Op de plankaart staat ter plaatse van het deel van het oorspronkelijke pand aan de Maria Stuartlaan de aanduiding "horeca toegestaan". De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze aanduiding niet geldt voor het deel van het oorspronkelijke pand aan de Kortekade. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat aan de stippellijn binnen het desbetreffende bestemmingsvlak, waar beide oorspronkelijke panden binnen vallen, geen juridisch bindende betekenis toekomt, omdat de bij de plankaart behorende legenda geen verklaring voor de stippellijn geeft. De rechtbank heeft in dit kader voorts terecht overwogen dat de situering van de aanduidingen "garagebedrijf toegestaan" binnen een bestemmingsvlak aan de overzijde van de Kortekade 69 niet tot een ander oordeel leidt, reeds omdat de panden binnen dat bestemmingsvlak op de papieren plankaart van elkaar zijn gescheiden door middel van een andersoortige lijn.

4. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het dagelijks bestuur zich bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen voor de voorziene horecagelegenheid op onjuiste parkeernormen heeft gebaseerd, heeft miskend dat voor de vaststelling van de parkeerbehoefte wegens het gebruik van de kelder met toepassing van artikel 7, eerste lid, van Bijlage 8 van de Bouwverordening mocht worden aangesloten bij de parkeernorm voor wijkcentra en -gebouwen.

4.1. Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft het dagelijks bestuur zich gebaseerd op de in Bijlage 8 van de Bouwverordening opgenomen parkeernormen. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat het nieuwe gebruik van het pand behoefte aan 22,5, afgerond 23 parkeerplaatsen, mee zal brengen, waarvan 15 parkeerplaatsen worden toegerekend aan de begane grond en 7,5 parkeerplaatsen aan de kelder. Ten aanzien van de kelder is het dagelijks bestuur daarmee afgeweken van de in de tabel bij Bijlage 8 van de Bouwverordening opgenomen parkeernorm voor horeca/restaurant, omdat de kelder primair een wijkfunctie zal hebben nu daar onder meer workshops, een kinderkookcafé, een kookstudio en teambuildingsactiviteiten voor bedrijven zullen plaats vinden.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college er in het besluit van 5 oktober 2011 ten onrechte van uit is gegaan dat de omstandigheden in dit geval aanleiding geven om met toepassing van artikel 7, eerste lid, van Bijlage 8 van de Bouwverordening af te wijken van de in de tabel opgenomen parkeernorm voor horeca/restaurant. Weliswaar is de exploitatie van de kelder blijkens de exploitatievergunning wijkgericht, maar geen grond bestaat voor het oordeel dat voor de in aanmerking te nemen functie van het pand doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan hetgeen in de exploitatievergunning is vergund. Zowel in de bouwaanvraag als op de daarbij behorende bouwtekeningen is vermeld dat het beoogd gebruik van het gehele pand gebruik als een restaurant is. Het dagelijks bestuur heeft in dit verband ter zitting verklaard dat de bouwvergunning wat betreft het gebruik van de kelder niet slechts ziet op wijkgerichte activiteiten, maar ook op het gebruik als restaurant. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat afwijking van de van toepassing zijnde parkeernorm in dit geval gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat op basis van de parkeernormen de parkeerbehoefte van het te realiseren restaurant moet worden vastgesteld op 30 parkeerplaatsen.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de parkeerbehoefte voor de nieuwe situatie op grond van artikel 4 van Bijlage 8 van de Bouwverordening heeft mogen verrekenen met de parkeerbehoefte die behoorde bij het voormalige gebruik van het pand als winkel en opslagruimte (wijnhandel). Hiertoe voeren zij aan dat niet is voldaan aan de in artikel 4 van Bijlage 8 van de Bouwverordening opgenomen voorwaarde, dat destijds voor de winkel en de opslagruimte daadwerkelijk een parkeereis is gesteld.

Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank in het kader van de verrekening van parkeerbehoefte ten onrechte heeft overwogen dat de parkeerbehoefte, die bestond voor de verbouwing van het pand, niet juist is vastgesteld. Hiertoe voert het dagelijks bestuur aan dat voor de vaststelling van de reeds bestaande parkeerbehoefte in verband met het gebruik van de kelder als opslagruimte van de winkel de parkeernorm voor winkels dient te worden toegepast en niet de parkeernorm voor opslagruimten.

5.1. Het dagelijks bestuur heeft de parkeerbehoefte van de voorheen in het pand gevestigde winkel met opslagruimte met toepassing van de parkeernorm voor winkels uit Bijlage 8 van de Bouwverordening vastgesteld op 15 parkeerplaatsen, waarbij 7,5 parkeerplaatsen aan het gebruik van de begane grond en 7,5 parkeerplaatsen aan het gebruik van de opslagruimte zijn toegerekend.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de parkeernorm voor winkels in dit geval niet mocht toepassen voor de berekening van de aan de opslagruimte toe te rekenen parkeerbehoefte. In aanmerking nemende dat de opslagruimte een van de winkel gescheiden ruimte betrof met een afzonderlijke toegang en de verkeersaantrekkende werking van een opslagruimte minder is dan die van een winkel, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van het dagelijks bestuur dat de parkeerbehoefte van de bij de winkel behorende opslagruimte is verdisconteerd in de parkeernorm voor winkels. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de parkeerbehoefte van de voorheen in het pand gevestigde winkel met opslagruimte moet worden vastgesteld op 9 parkeerplaatsen.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2008 in zaak nr. 200704660/1) behoort bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te verbouwen pand.

De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 2] en anderen in beroep hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 4 van bijlage 8 van de Bouwverordening in de weg staat aan verrekening van de parkeerbehoefte van de winkel met opslagruimte met die van het bouwplan. Niet in geschil is dat voor de voorheen in het pand gevestigde winkel met opslagruimte in het verleden geen parkeereis is gesteld of vastgesteld. Dit brengt mee dat de in artikel 4 van bijlage 8 van de Bouwverordening opgenomen zinsnede "indien en voor zoveel de destijds daadwerkelijk geëiste plaatsen nog voorhanden zijn" in dit geval niet van toepassing is.

De betogen falen.

6. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening opgenomen parkeereis kon worden verleend. Hiertoe voert het dagelijks bestuur aan dat bij de belangenafweging geen rekening hoeft te worden gehouden met het vervallen van parkeerplaatsen ten gevolge van de onlangs gestarte herontwikkeling van een deel van de wijk aan de andere zijde van de Kortekade, omdat een eventuele toename van parkeerdruk als gevolg van de herstructurering niet kan worden toegeschreven aan het realiseren van het bouwplan. Het dagelijks bestuur wijst er in dit verband op dat op een afstand van ongeveer 750 meter van het bouwplan inmiddels een wijkstallingsgarage is gerealiseerd waardoor parkeerplaatsen aan het gebied Kortekade/Maria Stuartlaan zijn toegevoegd. Voorts voert het aan dat in de omgeving van het bouwplan betaald parkeren op werkdagen tot 18:00 uur is ingevoerd om de parkeerdruk te verminderen en dat de voorziene horecagelegenheid goed bereikbaar is met het openbaar vervoer.

[appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in de Horecanota 2008-2011 neergelegde consoliderend horecabeleid in de weg staat aan verlening van vrijstelling van de parkeereis. Hiertoe voeren zij aan dat de vrijstelling van de Bouwverordening de vestiging van horeca ter plaatse mogelijk maakt en het dagelijks bestuur hiermee in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

6.1. Het dagelijks bestuur heeft met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening voor acht parkeerplaatsen vrijstelling verleend van de in het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening opgenomen parkeereis. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat Accresco Vastgoed de parkeereis door middel van een parkeereis-overeenkomst financieel zal compenseren, waarmee gewaarborgd is dat de gemeente acht openbare parkeerplaatsen zal aanleggen in de omgeving en dat met de komst van de voorziene horecagelegenheid een gemeentelijk belang is gemoeid.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen in 4.1 en 5.2 volgt dat het dagelijks bestuur is uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verleende vrijstelling reeds hierom niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening, omdat de parkeereis-overeenkomst slechts voorziet in het realiseren van acht parkeerplaatsen en de parkeereis daarmee niet financieel wordt gecompenseerd, alsmede dat bij de beoordeling van het gemeentelijk belang is uitgegaan van een te lage parkeereis. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de gevolgen van de recente ontwikkelingen in het gebied rondom het bouwplan voor de parkeerdruk ter plaatse in de aan de vrijstelling ten grondslag liggende belangenafweging dienen te worden betrokken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het op de weg van het dagelijks bestuur ligt om inzichtelijk te maken dat in de openbare ruimte mogelijkheden aanwezig zijn om de benodigde parkeerplaatsen binnen afzienbare tijd daadwerkelijk aan te leggen.

Geen grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door vrijstelling te verlenen van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis. Niet de verleende vrijstelling maakt vestiging van de horecagelegenheid mogelijk, maar het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de verleende exploitatievergunning.

De betogen falen.

7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaar. Het dagelijks bestuur heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat 30 parkeerplaatsen benodigd zullen zijn vanwege het bouwplan. Het dagelijks bestuur heeft dit aantal verrekend met de negen parkeerplaatsen die benodigd waren voor de voorheen in het pand gevestigde winkel met opslagruimte, zodat een parkeerbehoefte resteert van 21 parkeerplaatsen. Het dagelijks bestuur heeft ten behoeve van 21 parkeerplaatsen vrijstelling verleend van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening neergelegde eis om parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Hiertoe heeft het op 11 juli 2012 een aanvullende parkeereis-overeenkomst gesloten met Accresco Vastgoed op basis waarvan Accresco Vastgoed zich verplicht € 65.000,00 aan de gemeente te betalen. De gemeente verplicht zich om binnen 10 jaar na dagtekening van de overeenkomst binnen een straal van 750 meter van het perceel dertien openbaar toegankelijke parkeerplaatsen te realiseren.

9. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, zoals die artikelen luidden ten tijde van belang, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 2] en anderen van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoetgekomen.

10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat namens het dagelijks bestuur op de zitting van de rechtbank te kennen is gegeven dat geen vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening zou worden verleend indien de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan 21 parkeerplaatsen zou bedragen. Door thans wel vrijstelling te verlenen is sprake van rechtsonzekerheid, aldus [appellant sub 2] en anderen.

10.1. Dit betoog faalt. Weliswaar volgt uit het aanvullend proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank dat het dagelijks bestuur daar desgevraagd te kennen heeft gegeven dat het waarschijnlijk geen vrijstelling zou hebben verleend indien de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan 21 parkeerplaatsen zou zijn, omdat het creëren van dit aantal parkeerplaatsen moeilijk realiseerbaar is, maar hiermee is geen in rechte af te dwingen toezegging gedaan, zodat het dagelijks bestuur niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door vrijstelling te verlenen voor 21 parkeerplaatsen.

11. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het dagelijks bestuur het gemeentelijk belang, op grond waarvan de vrijstelling van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis is verleend, onvoldoende heeft gemotiveerd.

11.1. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit tot verlening van vrijstelling ten grondslag gelegd dat met de realisering van het bouwplan een gemeentelijk belang is gemoeid vanwege de invloed ervan in de deelgemeente op sociaal, maatschappelijk en economisch gebied. Het dagelijks bestuur heeft in dit kader van belang geacht dat de parkeerhinder voor omwonenden zal verminderen door de realisering van extra parkeergelegenheid. Voorts acht het dagelijks bestuur van belang dat de voorziene horecagelegenheid een positieve bijdrage zal leveren aan het woon- en leefklimaat, omdat het een erkend leer- en werkbedrijf betreft, dat een bijdrage kan leveren aan het tegengaan van jeugdwerkloosheid in de deelgemeente en samenwerking zal zoeken met brede scholen. Het dagelijks bestuur heeft voorts in aanmerking genomen dat het bedrijf zich specifiek richt op gezinnen met kinderen uit Kralingen en een ontmoetingsplek voor buurtbewoners kan zijn, een impuls kan geven aan de werkgelegenheid en bovendien gericht is op duurzaam ondernemen. Volgens het dagelijks bestuur zal de voorziene horecagelegenheid gelet op het bedrijfsconcept een positieve bijdrage leveren aan een gevarieerd horeca aanbod van goede kwaliteit in de deelgemeente.

Weliswaar is niet in te zien dat realisering van het bouwplan zal leiden tot extra parkeergelegenheid voor omwonenden, zoals het dagelijks bestuur stelt, maar gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, wordt in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur gelet op de overige in aanmerking genomen aspecten niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het gemeentelijk belang wordt gediend met de komst van de horecagelegenheid in de deelgemeente.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid vrijstelling van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis kon verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door Accresco Vastgoed te betalen financiële bijdrage daadwerkelijk zal worden aangewend om te voorzien in de door het realiseren van het bouwplan toegenomen parkeerbehoefte en dat de in de parkeereis-overeenkomst gestelde termijn te lang is. Voorts voeren zij aan dat de verslechtering van de reeds bestaande parkeerproblematiek en de overige overlast die de voorziene horecagelegenheid voor de omwonenden zal meebrengen een verslechtering van het woon- en leefklimaat zal betekenen.

12.1. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 13 juli 2012 ten grondslag gelegd dat de in de parkeereis-overeenkomst opgenomen termijn van tien jaar een standaard termijn is, die in de gemeente Rotterdam wordt gehanteerd, maar dat dit niet betekent dat deze termijn in dit geval ook nodig zal zijn. Het dagelijks bestuur heeft in het besluit voorts vermeld dat het er naar streeft de vanwege het bouwplan benodigde parkeerplaatsen binnen deze bestuursperiode te realiseren. Het college heeft daarbij geen inzicht verschaft op welke lokatie de parkeerplaatsen zijn voorzien. Gelet op de overeengekomen lange termijn en de onduidelijkheid over de mogelijke lokatie van de parkeerplaatsen kan niet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door Accresco Vastgoed betaalde bijdrage in dit geval binnen afzienbare tijd zal worden gebruikt om in de directe omgeving van het bouwplan te voorzien in het tekort aan parkeerplaatsen dat door het realiseren van het bouwplan zal ontstaan, hetgeen gelet op de ter plaatse reeds aanwezige parkeerdruk van het dagelijks bestuur mocht worden verwacht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid vrijstelling van de parkeereis kon verlenen, zodat het besluit om die reden dient te worden vernietigd.

12.2. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting aan de hand van de bij de parkeerstudie ten behoeve van Kralingen-Noord behorende overzichtstekening toegelicht dat de voor het bouwplan benodigde 21 parkeerplaatsen zijn voorzien aan de Kralingseweg/Kralingse Plaslaan. Het dagelijks bestuur heeft hierbij tevens toegezegd dat deze parkeerplaatsen voor maart 2014 zullen worden aangelegd. Gelet hierop wordt voldoende aannemelijk geacht dat de door Accresco Vastgoed betaalde financiële bijdrage op korte termijn zal worden aangewend om te voorzien in de door het bouwplan ontstane parkeerbehoefte. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het bouwplan zal leiden tot een toename van de parkeerdruk op de directe omgeving van het bouwplan. Nu voorts het bestemmingsplan een horecagelegenheid ter plaatse toelaat, bestond voor het dagelijks bestuur geen aanleiding om de gevreesde overlast ten gevolge van de exploitatie te betrekken bij de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging. Gelet op vorenstaande wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling van de parkeereis heeft kunnen verlenen.

De Afdeling ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

13. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 13 juli 2012 is gegrond.

14. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van 13 juli 2012 (kenmerk U2012/1423) gegrond;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 juli 2012 geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. bepaalt dat van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

604.