Uitspraak 201900665/1/A3


Volledige tekst

201900665/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2018 in zaak nr. 18/1815 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het college [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd. Hierbij wordt [appellant] gelast het hotelmatig gebruik van het appartement aan de [locatie] te staken, te laten staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, is verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is sinds 31 augustus 2016 eigenaar van het appartement aan de [locatie] te Amsterdam. Hij woont zelf niet in het appartement. Hij heeft het gekocht voor zijn zoon, die ten tijde van belang studeerde in Amsterdam en het met twee medestudenten bewoonde. Op 3 juni 2017 hebben toezichthouders van de gemeente het appartement bezocht. Zij hebben geconstateerd dat zes Italiaanse toeristen, die het appartement via Airbnb voor drie nachten hadden gehuurd, aanwezig waren. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 3 juni 2017. Bij brief van 7 juni 2017 is [appellant] te kennen gegeven dat hotelmatig gebruik van het appartement in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" (hierna: het bestemmingsplan) en is hem medegedeeld dat het voornemen bestaat om hem ter beëindiging van de overtreding een last onder bestuursdwang op te leggen. Bij het besluit van 7 juli 2017 heeft het college de last opgelegd. Dit besluit heeft het college bij het besluit van 30 januari 2018 gehandhaafd.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4643, en 10 mei 2017, ECLl:NL:RVS:2017:1235, heeft geoordeeld dat sprake was van hotelmatig gebruik van het appartement in strijd met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende bij haar beoordeling heeft betrokken en niet heeft onderkend dat het in de uitspraken van 10 augustus 2011 en 10 mei 2017 om geheel andere situaties ging. In deze zaak is de ruimtelijke uitstraling van incidentele verhuur in de weekenden aan toeristen niet van dien aard dat deze niet meer met de toegestane functies te rijmen valt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:373, en 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2978, volgt voorts dat van hotelmatig gebruik slechts sprake kan zijn in geval het betrokken gebouw niet permanent wordt bewoond en het als hotel is ingericht. Verder valt niet in te zien waarom verhuur aan zes toeristen een andere uitstraling heeft dan de volgens het beleid van het college toegestane verhuur aan vier toeristen. Ten slotte was de regel dat aan niet meer dan vier toeristen mag worden verhuurd ten tijde van belang in een beleidsregel neergelegd en ontbrak een wettelijke grondslag. Het college heeft hem daarom ten onrechte overtreding van die regel tegengeworpen, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit […] het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […] [.]"

Volgens het bestemmingsplan rust op de gronden aan de [locatie] de bestemming "Gemengd - 1".

Artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor […] wonen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.2.16[.]"

De notitie Ruimte voor gasten, uitwerking notitie toeristische verhuur van woningen (vakantieverhuur), van 14 januari 2014 (hierna: de Notitie) luidt voor zover thans van belang:

"Wat is vakantieverhuur?

Vakantieverhuur is incidentele verhuur van de eigen woning en mag alleen onder strikte voorwaarden en als het veilig, rustig en eerlijk gebeurt.

Particuliere vakantieverhuur mag alleen als:

- De hoofdbewoner verhuurt en ingeschreven staat bij de GBA

- Er aan maximaal 4 personen wordt verhuurd

- Incidenteel, bijvoorbeeld als de hoofdbewoner op vakantie is

- De verhuurder zich meldt bij de Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam (DBGA) en toeristenbelasting afdraagt

- De woning aan de brandveiligheidseisen voor woningen voldoet

- Er geen overlast wordt veroorzaakt en buren worden geïnformeerd

Daarnaast is altijd toestemming nodig van de eigenaar."

2.2.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 10 augustus 2011, dient de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel.

2.3.    Niet in geschil is dat het appartement rond 3 juni 2017 aan zes toeristen is verhuurd, dat het vaker aan toeristen werd verhuurd en dat het via het internet voor zes personen te huur werd aangeboden.

2.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit, dat een pand als woning wordt gebruikt, niet uitsluit dat zich ook hotelmatig gebruik voordoet. Ingevolge het bestemmingsplan is gebruik van het appartement als woning toegestaan, maar hotelmatig gebruik van het appartement niet.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat verhuur van het appartement aan zes toeristen met name in de avond en nacht een ruimtelijke uitstraling heeft die niet gelijkgesteld kan worden met de op basis van het bestemmingsplan toegelaten functies, zoals wonen, kantoren, voorzieningen en galeries. Toeristen die gebruik maken van het appartement hebben vaak een ander dag-nachtritme dan omwonenden en dat kan zorgen voor overlast, ook vanwege de wisselingen en het gebruik van rolkoffers. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan en daarbij terecht niet van belang geacht of het appartement als hotel was ingericht en alle faciliteiten van een hotel had. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van deze zaak voldoende bij haar beoordeling betrokken. Verder is zij er niet van uitgegaan dat het hier gaat om een geval dat wat feiten en omstandigheden betreft geheel vergelijkbaar is met de gevallen die in de uitspraken van 10 augustus 2011 en 10 mei 2017 voorlagen. Dat de rechtbank in navolging van de uitspraak van 10 mei 2017 de mogelijke overlast van toeristen van belang heeft geacht, betekent niet dat zij deze zaak niet op eigen merites heeft beoordeeld.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Dat volgens de Notitie incidentele verhuur aan maximaal vier personen is toegestaan, doet aan het voorgaande niet af. Of sprake is van strijd met het bestemmingsplan en aanleiding bestaat van handhaving af te zien, moet, zoals ook in de Notitie is vermeld, per geval worden beoordeeld. Bovendien is in dit geval aan zes personen verhuurd. Het college hoefde dus op grond van de Notitie niet van handhaving af te zien.

Het college heeft ten slotte niet een overtreding van het in de Notitie neergelegde vakantieverhuurbeleid aan de last ten grondslag gelegd. Hetgeen [appellant] over het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de regels in dat beleid aanvoert, kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] geleden schade worden afgewezen.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

620.