Uitspraak 201907281/1/V2


Volledige tekst

201907281/1/V2.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 september 2019 in zaak nr. 19/135 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.

Bij uitspraak van 2 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, zelf in de zaak voorzien door de aanvraag toe te wijzen en het opgelegde inreisverbod op te heffen, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Afghanistan. In een eerdere procedure heeft de rechtbank al bij onherroepelijk geworden uitspraak van 26 maart 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:2396, geoordeeld dat op de vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is omdat hij in Afghanistan als officier voor de veiligheidsdienst KhAD/WAD heeft gewerkt van 1980 tot 1996. In dat artikel staat dat de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 februari 2018 in een eerdere procedure van de vreemdeling al geoordeeld dat de staatssecretaris tegen de vreemdeling terecht een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling is hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (hierna: actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde), omdat hem ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Zijn familie- en gezinsleven is reden hem een verblijfsvergunning te verlenen. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling echter nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde, zodat hij geen reden ziet om het inreisverbod op te heffen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris dit in zijn besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Volgens de rechtbank behoeft het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is, nuancering en is handhaving van het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM.

Deze uitspraak gaat over de vraag of het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, betekent dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en of artikel 8 van het EVRM zich verdraagt met handhaving van het inreisverbod. Deze uitspraak gaat dus niet over de vraag of aan de vreemdeling terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Daarover zijn de al genoemde eerdere procedures gevoerd.

Uitspraak van de Afdeling van 22 november 2019

2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3954, over het arrest K. en H.F. eerder al het volgende overwogen:

"4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt reeds uit de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a, op een vreemdeling dat de dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving die uitgaat van de aanwezigheid van die vreemdeling, naar haar aard blijvend actueel is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3525 en 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:270).

[…]

7. Het arrest gaat niet over de vraag op grond van welke gedragingen artikel 1(F) aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en welke omstandigheden daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Bij de vraag of artikel 1(F) kan worden tegengeworpen, is niet relevant of de gedragingen op grond waarvan de staatssecretaris deze bepaling aan een vreemdeling wil tegenwerpen ook de conclusie rechtvaardigen dat de vreemdeling ten tijde van de tegenwerping nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

7.1.    Het arrest en deze zaak gaan wel over de vraag welke elementen betrokken moeten worden indien de staatssecretaris een zwaar inreisverbod tegen een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen, wil uitvaardigen. De staatssecretaris moet daarbij beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, als bedoeld in het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

7.2.    Dat artikel 1(F) op een vreemdeling van toepassing is, kan blijkens het arrest van 2 mei 2018 niet automatisch tot het oordeel leiden dat die vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Gelet hierop kan de in rechtsoverweging 4. vermelde rechtspraak van de Afdeling niet worden gehandhaafd.

7.3.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat reeds omdat aan de vreemdeling artikel 1(F) is tegengeworpen, hij een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Op grond van deze tegenwerping, heeft hij aan de vreemdeling een inreisverbod van tien jaar opgelegd.

7.4.    Zoals uit punten 65 en 66 van het arrest volgt, kon de staatssecretaris die conclusie niet trekken enkel omdat hij artikel 1(F) aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. De staatssecretaris had immers ook de in punt 66 van het arrest genoemde omstandigheden kenbaar in zijn besluitvorming moeten betrekken, wat hij heeft nagelaten. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom hij aan de vreemdeling een inreisverbod voor tien jaar heeft opgelegd. De staatssecretaris zal dit alsnog moeten motiveren."

In onderhavige uitspraak

3.    In deze uitspraak wordt uit oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling nader geduid wat de hiervoor genoemde beoordeling van de staatssecretaris over het opleggen, dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moet inhouden. Deze uitspraak gaat, net als de uitspraak van 22 november 2019, alleen over vreemdelingen op wie artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De handelingen die tot deze tegenwerping hebben geleid, worden hierna omwille van de leesbaarheid aangeduid als 1(F)-misdrijven.

4.    Als Unierechtelijk criterium geldt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen om een inreisverbod te handhaven. Ter wille van de leesbaarheid spreekt de Afdeling in deze uitspraak over een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde. Er wordt daarmee dus geen ander criterium gehanteerd.

5.    De staatssecretaris moet de in 2. genoemde individuele beoordeling of een vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt verrichten in zaken over vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en waarbij het Unierechtelijke openbare orde-criterium moet worden toegepast. Dit zijn de zaken waarin de staatssecretaris voornemens is een inreisverbod, dan wel ongewenstverklaring uit te vaardigen, of waarin de vreemdeling verzoekt om opheffing van een inreisverbod of van een ongewenstverklaring.

Arrest van het Hof

6.    In het arrest K. en H.F. heeft het Hof het volgende overwogen:

"54. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het ten aanzien van de betrokken persoon gegeven besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer.

55. Dat onderzoek is te meer noodzakelijk in de gevallen waarin, zoals in de hoofdgedingen, de belanghebbende niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven of gedragingen die ter rechtvaardiging van de afwijzing van zijn asielaanvraag in het verleden zijn ingeroepen.

56. Bovendien impliceert in het algemeen de vaststelling van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 weliswaar dat bij de betrokken persoon een neiging bestaat om het gedrag dat die bedreiging vormt in de toekomst te handhaven, maar het kan ook zo zijn dat het enkele feit van het gedrag in het verleden voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging (arrest van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 29).

57. In het onderhavige geval vraagt de verwijzende rechter in zaak C‑331/16 zich af of het van belang is dat lange tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de feiten die de uitsluiting van K. van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève hebben gerechtvaardigd.

58. In dit verband is het tijdsverloop sinds dat plegen stellig een gegeven dat relevant is om te beoordelen of sprake is van een bedreiging als bedoeld in artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C‑554/13, EU:C:2015:377, punten 60‑62). De eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan echter, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden.

59. In zaak C‑366/16 vraagt de verwijzende rechter zich af of voor die beoordeling het gevaar voor recidive in de lidstaat van ontvangst relevant is, wanneer de in artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 bedoelde misdrijven of gedragingen zich in het land van herkomst van de betrokkene hebben voorgedaan in een specifieke historische en maatschappelijke context die zich niet opnieuw zal voordoen in die lidstaat.

60. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, al lijkt het weinig waarschijnlijk dat dergelijke misdrijven of gedragingen zich kunnen herhalen buiten de specifieke historische en maatschappelijke context, gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een - uit die misdrijven of die gedragingen blijkende - houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2004/38 kan opleveren.

[…]

65. […] artikel 27, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer ten aanzien van een burger van de Unie of een onderdaan van een derde land, familielid van een dergelijke burger, die de toekenning van een recht van verblijf op het grondgebied van een lidstaat aanvraagt, in het verleden een besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is gegeven krachtens artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95, de bevoegde instanties van die staat op grond daarvan niet automatisch mogen oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.

66. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg."

Onderzoek en beoordeling bij verzoek om opheffing inreisverbod

7.    In het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel komt het onderzoek dat de staatssecretaris moet verrichten bij een verzoek om opheffing van een inreisverbod neer op het volgende.

8.    Als een vreemdeling verzoekt om opheffing van zijn inreisverbod, moet de staatssecretaris onderzoeken of die vreemdeling nog steeds een actueel gevaar voor de openbaar orde vormt. Het enkele gegeven dat aan een vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder a, is tegengeworpen is daarvoor niet voldoende. Als een vreemdeling ook feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag legt die los staan van de 1(F)-tegenwerping, dan moet de staatssecretaris aan de hand daarvan onderzoeken of er redenen bestaan dat de vreemdeling niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, ondanks dat hem artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Het is aan die vreemdeling om relevante gegevens bij zijn verzoek te verstrekken, desgevraagd over te leggen of nader te specificeren. Hij is immers degene die stelt geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar (meer) voor de openbare orde te zijn. Nu die vreemdeling om opheffing van het inreisverbod verzoekt, draagt hij de bewijslast om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.

9.    Aan de hand van die in de bestuurlijke fase verzamelde gegevens moet de staatssecretaris vervolgens de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen in zijn besluitvorming kenbaar in de beoordeling betrekken en motiveren of en waarom hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Die motivering stelt de bestuursrechter in staat een grondige toetsing te verrichten.

9.1.    Volgens de overwegingen van het Hof in het arrest K. en H.F. is niet uitgesloten dat de ernst van de 1(F)-misdrijven al tot de conclusie leidt dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Het tijdsverloop sinds het begaan van de 1(F)-misdrijven is daarbij niet doorslaggevend (punt 58 van het arrest K. en H.F.). Dit alleen al omdat deze misdrijven in een relatief korte periode kunnen plaatsvinden, maar toch tot de meest ernstige misdrijven behoren en juist daarom gedurende lange tijd tot de conclusie kunnen leiden dat een vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is. Dit is wat de Afdeling heeft overwogen over de ernst van de misdrijven in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag in haar uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008, r.o. 7.4-7.7. Dit volgt ook uit het arrest K. en H.F.:

"46. Bovendien moet worden opgemerkt dat de misdrijven en gedragingen bedoeld in artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 een ernstige aantasting vormen van de fundamentele waarden zoals de eerbiediging van de menselijke waardigheid en de mensenrechten, waarop, zoals in artikel 2 VEU wordt verklaard, de Unie berust, en van de vrede, die, zoals artikel 3 VEU bepaalt, de Unie als doel heeft te bevorderen."

9.2.    Ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661 volgt dat 1(F)-misdrijven lang kunnen doorwerken, aangezien een vreemdeling, aan wie 1(F) is tegengeworpen, blijvend is uitgesloten van de vluchtelingenstatus:

"104. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de betrokken uitsluitingsgronden zijn ingevoerd om personen die de aan de vluchtelingenstatus verbonden bescherming onwaardig worden bevonden, van die status uit te sluiten, en om te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan, dankzij de toekenning van die status aan strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ontsnappen. Bijgevolg is het niet in overeenstemming met dit dubbele doel, de uitsluiting van deze status afhankelijk te stellen van een actueel gevaar voor de lidstaat van ontvangst."

9.3.    Aan de omstandigheid dat een vreemdeling na de periode waarin de 1(F)-misdrijven zijn gepleegd geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe (punt 58, tweede volzin, van het arrest K. en H.F.). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vreemdeling voor de 1(F)-misdrijven niet strafrechtelijk is veroordeeld (punt 55 van het arrest).

9.4.    Bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven. Tijdsverloop speelt vooral een rol bij de vraag of een vreemdeling daarna zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Van betekenis bij de beoordeling zijn met name de momenten waarop een vreemdeling zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden (punt 58-60 van het arrest K. en H.F.). Dit vergt telkens een individuele beoordeling aan de hand van wat de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en van de aard van de 1(F)-misdrijven.

9.5.    Een vreemdeling die alleen volhoudt dat hij de 1(F)-misdrijven niet heeft begaan of de ernst van dat wat hem wordt verweten bagatelliseert, zal niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Ook een vreemdeling die alleen gegevens verstrekt die verband houden met anderen dan zichzelf of zich alleen beroept op het bestaan van familie- of gezinsleven maakt niet aannemelijk dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar meer vormt voor de openbare orde. Daarmee toont die vreemdeling immers geen verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw voor de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven. Integendeel, uit dat gedrag en die houding blijkt juist dat die vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.

Samenvatting

10.    Het arrest K. en H.F. leidt tot het volgende. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd. Als die vreemdeling een of meer van die omstandigheden aanvoert, dan moet de staatssecretaris daarnaar onderzoek doen. Daarvoor is van belang dat een vreemdeling de benodigde gegevens uit zichzelf of desgevraagd aan de staatssecretaris verschaft. De beoordeling die de staatssecretaris vervolgens in het besluit moet verrichten, moet hij verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. De staatssecretaris kan daarbij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij die beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. De ernst van die misdaden is dan ook reden om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.

Bespreking grieven

11.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt, dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is, nuancering behoeft. Dit gelet op het ruime tijdsverloop en het feit dat de vreemdeling geen 1(F)-misdrijven heeft gepleegd na 1996. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij in het licht van het arrest K. en H.F. aan die twee elementen meer gewicht had behoren toe te kennen. De staatssecretaris betoogt dat hij in zijn besluit is ingegaan op de bedoelde elementen en dat zijn besluit voldoet aan de eisen die het arrest K. en H.F. stelt. Daarbij betoogt hij dat hij in zijn beoordeling terecht doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de ernst en duur van de begane misdrijven en aan de omstandigheid dat de vreemdeling door zijn gedrag en houding (de ontkenning en bagatellisering) geen verantwoordelijkheidsbesef voor deze misdrijven heeft getoond.

11.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is nuancering behoeft. De staatssecretaris betoogt immers terecht dat hij in zijn besluit expliciet en deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de elementen, zoals die zijn gegeven in punt 65 en 66 van het arrest K. en H.F. en die de rechtbank doorslaggevend acht voor haar oordeel dat het besluit van de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd is. Bij zijn beoordeling heeft de staatssecretaris juist uitdrukkelijk ook betrokken dat de misdrijven waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en ook dat de vreemdeling sinds 1996 niet met recentere handelingen in verband wordt gebracht die maken dat hij een verdere bedreiging vormt voor de openbare orde.

11.2.    De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling desondanks nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling zeer ernstige misdrijven heeft gepleegd die vallen onder artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en dat die misdrijven zijn gepleegd over een lange periode, namelijk van 1980 tot 1996. Verder heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling nog steeds elke betrokkenheid bij die misdrijven ontkent, de ernst daarvan bagatelliseert en op geen enkele wijze berouw toont voor zijn deelname aan de 1F-misdrijven. De staatssecretaris heeft daarom terecht geconcludeerd dat de vreemdeling na de gepleegde misdrijven door zijn gedrag en houding geen verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond voor deze misdrijven, terwijl hij geen andere feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dan die, die de staatssecretaris heeft onderzocht, beoordeeld en verworpen. Daaruit blijkt dan ook dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.

11.3.    Voor zover de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt dat de staatssecretaris eerst onderzoek had moeten verrichten naar de omstandigheid dat hij geen verantwoordelijkheidsbesef voor de misdrijven heeft getoond, gaat hij eraan voorbij dat het in het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel juist aan hem is om aannemelijk te maken dat zich gewijzigde omstandigheden voordoen, omdat hij degene is die de staatssecretaris heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod omdat hij van mening is dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar meer vormt voor de openbare orde. Dit strookt ook met het systeem van de Awb en de Vw 2000, terwijl het Unierecht - in het bijzonder de Terugkeerrichtlijn en het arrest K. en H.F. - niet dwingt daarop een uitzondering te maken.

11.4.    De grief slaagt.

12.    De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft getoetst en vervolgens de handhaving van het inreisverbod daarmee in strijd heeft geacht, ondanks dat het standpunt van de staatssecretaris al is getoetst - en niet voor onjuist is gehouden - door de rechtbank en de Afdeling in een eerdere procedure. Volgens de rechtbank moet dat standpunt van de staatssecretaris in een ander licht worden bezien, omdat de wijze waarop de vaststelling dat sprake is van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag moet worden beoordeeld in het arrest K. en H.F. nader is geduid en het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, nuancering behoeft. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet kon toekomen aan de toetsing van zijn standpunt in het kader van artikel 8 van het EVRM, omdat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd al zijn beoordeeld in het kader van een eerdere procedure. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte in het arrest K. en H.F. aanleiding ziet om terug te komen van een al eerder gegeven en onaantastbaar rechtsoordeel ten aanzien van artikel 8 van het EVRM, omdat dat arrest gaat over een ander beoordelingskader.

12.1.    Uit het arrest K. en H.F. volgt dat het familie en gezinsleven van een vreemdeling - dat ook, maar niet uitsluitend, door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd - dient te worden betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid van het opleggen, dan wel handhaven, van - bijvoorbeeld - een inreisverbod (zie punt 67 van dat arrest). In zoverre is de overweging van de rechtbank juist. Zoals de rechtbank in haar uitspraak terecht heeft overwogen, heeft de vreemdeling aan zijn verzoek tot opheffing van het inreisverbod geen omstandigheden ten grondslag gelegd die niet al in de eerdere procedure door de staatssecretaris en de vreemdelingenrechter zijn beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook, anders dan de staatssecretaris betoogt, terecht aanleiding gezien om de eerdere belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM van de staatssecretaris bij de beoordeling van de evenredigheid van het handhaven van het inreisverbod te toetsen. Uit de bespreking van de eerste grief onder 11.1 en 11.2 volgt echter dat zij niet tot het gegeven oordeel heeft kunnen komen. Bovendien is het in de eerste plaats aan de vreemdeling om te onderbouwen dat zijn familie- en gezinsleven nu wél tot opheffing van het inreisverbod zou moeten leiden.

12.2.    De grief slaagt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

13.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie en bespreking beroepsgronden

14.    Het hoger beroep is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

15.    De vreemdeling betoogt dat de bewering van de staatssecretaris dat er geen interne informatienota is over zijn zaak in strijd is met de waarheid. Hij verwijst daarbij naar een telefoonnotitie van de IND van 29 februari 2016 van het gesprek tussen de gemachtigde van de vreemdeling en een medewerker van de IND.

15.1.    De staatssecretaris heeft onder meer in zijn verweerschrift bij de rechtbank medegedeeld dat die interne informatienota er (uiteindelijk) niet is gekomen en dus niet bestaat. Omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de informatienota wel onder de staatssecretaris berust en de staatssecretaris destijds na het telefoongesprek van 29 februari 2016 een besluit heeft genomen waarbij de feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn betrokken, ziet de Afdeling geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling. Bovendien heeft de rechtbank in een uitspraak in een eerdere procedure van de vreemdeling al overwogen dat het niet nodig is om de informatienota - zelfs als die bestaat - alsnog in geding te brengen, omdat de vreemdeling niet heeft geconcretiseerd welke andere feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM uit die nota zouden moeten blijken waarmee de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden. De vreemdeling heeft dat nog steeds niet geconcretiseerd. De beroepsgrond faalt.

16.    De vreemdeling betoogt dat het inreisverbod disproportioneel is en dat hij recht heeft op rechtmatig verblijf als partner van een Unieburger omdat er een uitzonderlijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn echtgenote bestaat. Ter onderbouwing daarvan doet hij een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, en 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308.

16.1.    Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez en het arrest K.A. faalt. In het arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH, ECLI:EU:C:2020:119, heeft het Hof van Justitie bevestigd dat tussen de meerderjarige derdelander en de meerderjarige Unieburger er een zodanige afhankelijkheidsrelatie moet zijn dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden om in een uitzonderlijke situatie een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU te laten doen ontstaan (punt 56). De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hen bestaat dat er vanuit zou moeten worden gegaan dat de vreemdeling en zijn echtgenote op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Zo heeft de staatssecretaris in zijn besluit betrokken dat de in Nederland verblijvende volwassen kinderen de zorg voor hun moeder kunnen overnemen en dat zij terug kan vallen op een uitgebreid (regulier) zorgnetwerk. Zo gaat zij nu drie volle dagen per week naar de dagbesteding en krijgt zij hulp van professionele thuiszorg. De beroepsgrond faalt reeds daarom.

17.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 september 2019 in zaak nr. 19/135;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Wezep
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

284/572/844.