Uitspraak 201402288/1/V2


Volledige tekst

201402288/1/V2.
Datum uitspraak: 18 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/25855 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2013 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling betoogt in het verweerschrift dat uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) voortvloeit dat ook in hoger beroep een openbare behandeling van zijn zaak dient plaats te vinden, zodat hij mondeling kan worden gehoord. Hij verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, C-277/11, M.M. (ECLI:EU:C:2012:744).

1.1. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het besluit van de staatssecretaris is genomen krachtens artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, welke bepaling een omzetting vormt van artikel 11 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348). Aldus heeft de staatssecretaris in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.

1.2. De onder 1. vermelde rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 13 december 2013 in zaak nr. 201309680/1/V3. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan het aangevoerde niet afdoet, vloeit voort dat het betoog faalt.

2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zonder in te gaan op de verstreken tijdsduur tussen de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en de uitvaardiging van het inreisverbod toepassing heeft kunnen geven aan artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Hij voert hiertoe onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 20 december 2013 in zaak nr. 201211046/1/V3 en 16 april 2012 in zaak nr. 201104103/1/V3 aan dat de tegenwerping van voormeld artikel, gelet op de aard en de ernst daarvan, reeds voldoende is voor de conclusie dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.

2.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraken heeft overwogen, blijkt reeds uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in dit kader niet van belang dat de vreemdeling sinds de tegenwerping van dat artikel op 20 december 2000 nimmer ongewenst is verklaard. Geen rechtsregel gebiedt dat, naarmate meer tijd is verstreken sinds het tijdstip waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht, hogere eisen aan de motivering van een inreisverbod moeten worden gesteld (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2012). De grief slaagt.

3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het tijdsverloop tussen de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en het uitvaardigen van het inreisverbod.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 maart 2013 in zaak nr. 201111613/1/V3), dient de rechter bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de bestuursrechter enigszins terughoudend dient te zijn.

3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 september 2013 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het uitvaardigen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daarbij aan het belang van de openbare orde doorslaggevend gewicht toegekend, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling zich voor zijn komst naar Nederland gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling al sinds de tegenwerping van voormeld artikel op 20 december 2000 weet dat dat artikel aan vergunningverlening in de weg staat. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven in Afghanistan heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat er weliswaar een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, maar dat niet is gebleken dat het onmogelijk is om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen, mede gelet op het eerdere verblijf aldaar van het gezin. De staatssecretaris heeft ten slotte van belang geacht dat er geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kinderen.

3.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de staatssecretaris bij voormelde belangenafweging gelet op zijn standpunt dat de vreemdeling al sinds de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op 20 december 2000 weet dat dat artikel aan vergunningverlening in de weg staat, voldoende ingegaan op het tijdsverloop tussen de tegenwerping van voormeld artikel en het uitvaardigen van het inreisverbod. Gelet op hetgeen in 3.2 is overwogen heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat het uitvaardigen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat op de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, en hij sinds de tegenwerping van dat artikel ermee bekend was dat dat artikel aan vergunningverlening in de weg staat. Dat de staatssecretaris de vreemdeling nimmer ongewenst heeft verklaard, doet hieraan niet af. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2013 alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/25855;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2014

594-681.