Uitspraak 201503747/1/V1


Volledige tekst

201503747/1/V1.
Datum uitspraak: 28 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 april 2015 in zaak nr. 13/23494 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.

Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) verstaat de staatssecretaris onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.

Ingevolge het tweede lid verleent de staatssecretaris, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.

Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de desbetreffende vreemdeling één van de in dat artikel genoemde strafbare feiten heeft gepleegd. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet die vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of de desbetreffende vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F), onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation').

Volgens dit beleid bestaat 'knowing participation' als de desbetreffende vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof als bedoeld in artikel 1(F).

Volgens dit beleid bestaat 'personal participation' als de betrokken vreemdeling een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. Onder wezenlijke bijdrage verstaat de staatssecretaris dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf, en het strafbare feit hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld of indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.

2. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in de periode van 1963 tot 1979 werkzaam is geweest voor de Sazeman-e Ettelaat va Amniyat-e Keshvar (hierna: SAVAK), de toenmalige inlichtingen- en veiligheidsdienst van de sjah in Iran. In die periode is de vreemdeling bevorderd van de rang van tweede luitenant tot uiteindelijk de rang van majoor. Hij was werkzaam voor directoraat 8, dat was belast met contraspionage. Zijn afdeling richtte zich op de toenmalige Sovjet-Unie en had als taak het verzamelen van informatie over de Sovjets in Iran en het onderscheppen van spionnen. Als hij of zijn collega's spionnen voor de Sovjets identificeerden, benaderden zij de desbetreffende personen. Die personen moesten dan wegens landverraad stoppen met hun spionagewerkzaamheden of werken als dubbelspion. Als de desbetreffende personen weigerden, stuurden de vreemdeling en zijn collega's hun dossier naar de militaire rechtbank. Deze personen werden onder meer geplaatst in de Evin-gevangenis. In juli/augustus 1976 is de vreemdeling hoofd geworden van directoraat 8 in de plaats Astara.

3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling voldoet aan het vereiste van 'knowing and personal participation' in de zin van paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, ten onrechte heeft gebaseerd op de Amnesty International (hierna: AI) Briefing over Iran van november 1976 (hierna: de AI-Briefing), omdat daaraan weinig onderliggende bronnen ten grondslag zijn gelegd en de wel genoemde bronnen niet verifieerbaar zijn en/of niet zijn gekwantificeerd. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris verder ten onrechte overwogen dat hij op grond van de AI-Briefing niet heeft kunnen concluderen dat de SAVAK in de Committee- en Evin-gevangenissen stelselmatig gevangenen heeft gemarteld en dat dit algemeen dan wel binnen directoraat 8 bekend was of zou moeten zijn. Volgens de staatssecretaris is van belang dat AI een gezaghebbende en onafhankelijke organisatie is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de AI-Briefing bijna geen namen van gevangenen en hun familie vermeldt, omdat ten tijde van het uitbrengen van dat rapport de SAVAK nog bestond en de desbetreffende personen gevaar zouden lopen als hun identiteit bekend werd. Verder heeft de in de AI-Briefing aangehaalde bron die namens de International Association of Democratic Lawyers Iran bezocht weliswaar geen martelingen van verdachten bijgewoond, maar de rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat voldoende is dat bedoelde bron zijn bevindingen heeft gebaseerd op eigen waarnemingen tijdens een proces, zoals brandwonden die hij heeft gezien, en verklaringen van een bij name genoemde verdachte. Over de overweging van de rechtbank dat onduidelijk is waarop een tweede met naam genoemde bron zijn verklaring over martelingen heeft gebaseerd, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat uit de AI-Briefing blijkt dat bedoelde bron een recente en gedetailleerde verklaring heeft gegeven over zijn eigen marteling en die van andere gevangenen.

3.1. Paragraaf 2 van de AI-Briefing vermeldt:

"Because of the fear created by SAVAK's activities, precise information about political prisoners in Iran is difficult to obtain, although sufficient material has come out of Iran over the past two decades to convey a picture of extreme political repression."

Paragraaf 3 vermeldt:

"All trials of political prisoners are held before military tribunals (…). The prosecutor proceeds by reading into the evidence the findings of the SAVAK investigation, including confessions, if any. AI observers have reported instances of defendants repudiating their confessions in court on the grounds that these have been obtained as a result of torture."

Paragraaf 5 vermeldt:

"Before trial, political prisoners are detained in one or two prisons in Teheran: the Committee Prison (…) and Evin Prison."

Paragraaf 6 vermeldt:

"AI has never been given an opportunity by the Iranian authorities to visit prisons in Iran. The following information has been provided by former prisoners and the families of prisoners.

Prisoners held in pre-trial detention in the Committee and Evin prisons have no contact with other prisoners, or with the outside world, and are subjected to torture."

Paragraaf 7 vermeldt:

"Although article 131 of the Iranian Penal Code expressly prohibits torture, the practice of holding prisoners incommunicado for long periods before trial, together with the importance for the prosecution of obtaining a confession, creates a situation in which prisoners are very likely to be ill-treated, and all the information received by AI over the past decade confirms that torture does invariably occur during the period between arrest and trial. All observers to trials since 1965 have reported allegations of torture which have been made by defendants and have expressed their own conviction that prisoners are tortured for the purpose of obtaining confessions. (…)

Maître Nuri Albala in his report on his mission to Iran in Januari/February 1972 on behalf of the International Association of Democratic Lawyers, describes an exchange between a defendant, Massoud Ahmadzadeh, and the prosecutor in which Ahmadzadeh stated that his confession had been obtained by torture. During the course of the trial Ahmadzadeh, thinking that Maître Albala was a foreign journalist, suddenly pulled off his sweater and showed the lawyer appalling burns on his stomach and back which appeared to be several months old. During a subsequent conversation with another defendant, Nasser Sadegh, Maître Albala was told that Massoud Ahmadzadeh and other defendants had been burned by being placed on a table which was then heated to white heat, and that one of those so treated, Badizadeghan, had since then been paralysed in the lower limbs and could move only by crawling forward using his upper arms. Nasser Sadegh also said that he saw one prisoner, Behruz Tehrani, die near him in the torture room.

A recent, detailed account of his own torture and that of other prisoners has been given by Reza Baraheni, a released prisoner now resident in the United States of America."

Paragraaf 11 vermeldt:

"AI observers attended six trials of political prisoners in Iran between 1964 and 1972, when foreign observers and journalists were refused admittance to political trials following adverse reports of the conduct of such trials. All AI observers have criticized the trial procedures for political prisoners in Iran and have reported allegations of torture made by defendants."

3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onder verwijzing naar de AI-Briefing en de onder 2. vermelde verklaringen van de vreemdeling deugdelijk heeft gemotiveerd dat de SAVAK in de Evin- en de Committee-gevangenissen stelselmatig gevangenen martelde, dat de vreemdeling gelet op zijn langdurige carrière binnen de SAVAK en de grootschaligheid waarop politieke gevangen in Iran werden gemarteld daarvan moet hebben geweten en voorts dat de vreemdeling door het overdragen van zaken aan de militaire rechtbank in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de desbetreffende personen zijn blootgesteld aan martelingen.

Voor dit oordeel is van belang dat AI op zichzelf een gezaghebbende bron is. Vergelijk ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 februari 2008, nr. 37201/06, Saadi tegen Italië (www.echr.coe.int), paragrafen 131 en 143. Weliswaar zijn in de AI-Briefing niet alle bronnen bij name genoemd en is niet steeds vermeld om hoeveel bronnen het gaat, maar uit dat rapport blijkt dat AI zich heeft gebaseerd op verklaringen van voormalige gevangenen en familie van gevangenen en dat alle door AI verkregen informatie erop wijst dat marteling van politieke gevangenen voorafgaand aan een terechtzitting niet ongewoon was. De staatssecretaris betoogt terecht dat het ervoor moet worden gehouden dat het ten tijde van het uitbrengen van de AI-Briefing veelal niet verantwoord was om de bronnen bekend te maken. Bovendien worden in de AI-Briefing twee bronnen bij name genoemd. Dat de eerste zelf geen martelingen heeft waargenomen, zoals de rechtbank heeft overwogen, laat onverlet dat hij bij een met naam genoemde verdachte de door martelingen veroorzaakte brandwonden heeft waargenomen en een andere met naam genoemde verdachte tegenover hem heeft verklaard over martelingen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet onduidelijk waarop de tweede bron zijn informatie over martelingen heeft gebaseerd. Uit de AI-Briefing blijkt immers dat hij zelf in de gevangenis heeft gezeten en is gemarteld. Verder blijkt uit de AI-Briefing dat in de periode tussen 1964 en 1972 waarnemers van AI zes processen van politieke gevangenen hebben bijgewoond en zij allen hebben gerapporteerd over verdachten die verklaarden te zijn gemarteld. Gelet op het beeld dat uit de AI-Briefing naar voren komt van grootschalige en systematische martelingen van politieke gevangenen in de Committee- en Evin-gevangenissen en de langdurige carrière van de vreemdeling binnen de SAVAK, heeft de staatssecretaris terecht geen waarde gehecht aan diens verklaringen dat hij niet van de misdrijven door de SAVAK op de hoogte was. Daarmee is aan de eis van 'knowing participation' voldaan.

De vreemdeling betoogt tevergeefs dat hij zich niet aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft schuldig gemaakt. Hij heeft daartoe gesteld dat de SAVAK een grote organisatie was met onderscheiden directoraten en dat de medewerkers niet veel met elkaar te maken hadden, zodat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor eventuele daden van collega's. Dit betoog laat onverlet dat, gelet op de verklaringen van de vreemdeling over het overdragen aan de militaire rechtbank van dossiers van personen die weigerden als dubbelspion mee te werken, zijn handelen een direct en duidelijk feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de misdrijven. Met het onderscheppen van spionnen en het overdragen van hun dossiers aan de militaire rechtbank heeft de vreemdeling de misdrijven direct mogelijk gemaakt en aldus daartoe in wezenlijke mate bijgedragen. Voorts zouden die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld. Daarmee is aan de eis van 'personal participation' voldaan.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte een schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft aangenomen.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat een vreemdeling tegen wie een zodanig inreisverbod is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de verlening van een zodanige verblijfsvergunning, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.

6. De beroepsgrond dat de staatssecretaris in het kader van artikel 1(F) ten onrechte niet heeft betrokken dat de vreemdeling zeer lang geleden voor de SAVAK werkzaam is geweest faalt, omdat het tijdsverloop niets afdoet aan de ernst van de misdrijven. Gelet hierop en op het onder 3.2. overwogene, heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht artikel 1(F), aanhef en onder a en b, tegengeworpen.

7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de omstandigheden dat de gestelde misdrijven lang geleden hebben plaatsgevonden, de vreemdeling ten tijde van het besluit 72 jaar was en medische klachten heeft, geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel het verkorten van de duur daarvan.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in verband met misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) een gevaar en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zodat hij krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem krachtens artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. De gestelde medische klachten van de vreemdeling en zijn hoge leeftijd vormen volgens de staatssecretaris geen bijzondere omstandigheden om van het inreisverbod af te zien, nu hij de medische omstandigheden niet door het verschaffen van actuele gegevens heeft gestaafd en hij in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven.

De staatssecretaris heeft aldus deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Hierbij is van belang dat gelet op de tegenwerping van artikel 1(F) de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Nu de dreiging die uitgaat van de aanwezigheid in de samenleving van een persoon, van wie bij deze uitspraak in rechte vaststaat dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, naar haar aard blijvend actueel is, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het tijdsverloop sinds de tegengeworpen misdrijven; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015 in zaak nr. 201401560/1/V2.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris aan twee andere personen die bij directoraat 8 van de SAVAK hebben gewerkt en één persoon die bij directoraat 3 heeft gewerkt wel een verblijfsvergunning asiel heeft verleend. Ter staving hiervan heeft hij verwezen naar een door hem overgelegde brief van één van de desbetreffende personen.

8.1. Van deze brief heeft de vreemdeling geen Nederlandse vertaling overgelegd.

De staatssecretaris heeft zich tijdens de zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat hij niet bekend is met een zaak waarin hij aan een vreemdeling die werkzaam is geweest bij de SAVAK een verblijfsvergunning heeft verleend en dat de vreemdeling onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over de desbetreffende personen. De staatssecretaris heeft aldus deugdelijk gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt.

De beroepsgrond faalt.

9. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatsecretaris krachtens artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van het in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 neergelegde duurzaamheidsvereiste. De daarin gestelde termijn van tien jaar is volgens de vreemdeling in zijn geval onevenredig gelet op zijn leeftijd, gezondheidssituatie, ervaringen tijdens zijn zeven jaar durende detentie in Iran, en zijn familieleven in Nederland.

9.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken bijzonder zijn als bedoeld in artikel 4:84 Awb.

9.2. Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 beoordeelt de staatssecretaris indien hij aan een vreemdeling in verband met artikel 1(F) geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de desbetreffende vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), alle volgende omstandigheden:

a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar zijn land van herkomst; en, zo ja,

b. of de gevolgen voor de desbetreffende vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de staat om artikel 1(F) te handhaven.

De term 'duurzaam' houdt het volgende in:

- de desbetreffende vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de staatssecretaris hem om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen niet uitzet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;

- er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de desbetreffende vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM; en

- vertrek van de desbetreffende vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan de vertrekplicht van de desbetreffende vreemdeling niet mogelijk.

De staatssecretaris neemt disproportionaliteit aan indien de desbetreffende vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.

9.3. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet bijzonder zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, nu de staatssecretaris die bij het voormelde beleid heeft betrokken. De staatssecretaris heeft in dit beleid immers uitdrukkelijk een beoordelingsvolgorde neergelegd, waarbij hij pas toekomt aan een beoordeling van de disproportionaliteit van de gevolgen van het onthouden van een vergunning, nadat een vreemdeling duurzaam, dat wil zeggen in ieder geval tien jaar, wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet.

9.4. De beroepsgrond faalt.

10. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. De vreemdeling heeft geen belang bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is derhalve niet-ontvankelijk.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 april 2015 in zaak nr. 13/23494;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016

32-768.