Uitspraak 201400840/1/V2


Volledige tekst

201400840/1/V2.
Datum uitspraak: 23 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 december 2013 in zaak nr. 13/9468 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, heeft een verweerschrift ingediend en hierbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1. Hetgeen de vreemdeling over onder meer de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van de vraag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling verzet, had moeten beoordelen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan de datum van zijn huidige aanvraag, 1 december 2011, een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in Iran. De staatssecretaris voert aan dat de overweging van de rechtbank berust op een onjuiste uitleg van het beleid over het duurzaamheidsvereiste, zoals neergelegd in paragraaf C4/3.11.3.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

2.1. Volgens paragraaf C4/3.11.3.4. van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 18 maart 2013 en voor zover thans van belang, kan de situatie zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De desbetreffende vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt met zich, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:

a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,

b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

In de toelichting bij onderdeel a. is, voor zover thans van belang, vermeld dat de term duurzaam ten eerste inhoudt dat de desbetreffende vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag.

2.2. Bij besluit van 5 september 2003 op de eerste asielaanvraag van de vreemdeling heeft de staatssecretaris artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing geacht. Met de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2005 in zaak nr. 200506457/1 staat die tegenwerping in rechte vast. Voorts heeft de staatssecretaris zich bij het besluit van 18 maart 2013 op de vierde asielaanvraag van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de datum van de aanvraag, 1 december 2011, wegens zijn bekering tot het christendom een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in Iran.

Zoals volgt uit 1., staat in rechte vast dat hetgeen de vreemdeling in deze procedure heeft aangevoerd geen afbreuk doet aan de eerdere vaststelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is.

2.3. De vreemdeling heeft in de voorliggende procedure beoogd een verblijfsvergunning op basis van het onder 2.1. vermelde beleid te verkrijgen, omdat volgens hem hij reeds ten tijde van de eerste asielaanvraag dan wel in ieder geval eerder dan zijn huidige asielaanvraag een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in Iran. De staatssecretaris heeft die vergunning niet verleend, omdat volgens hem de termijn van tien jaren bedoeld in het onder 2.1. vermelde beleid niet is verstreken. Hij heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het beleid zo moet worden uitgelegd dat voor de termijn van tien jaren moet worden gerekend vanaf de datum van de eerste asielaanvraag die ten grondslag ligt aan het besluit waarin is vastgesteld dat een vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in het land van herkomst. Bij de beoordeling of zich een duurzaam uitzetbeletsel voordoet, beziet de staatssecretaris derhalve niet of een vreemdeling voormeld risico reeds liep ten tijde van een eerder afgewezen aanvraag. Het is aan een vreemdeling om een asielaanvraag in te dienen op het moment waarop hij meent dit risico te lopen. De staatssecretaris heeft bij de besluiten op de drie eerdere asielaanvragen van de vreemdeling, die in rechte vaststaan, reeds geoordeeld dat de vreemdeling ten tijde van belang niet zodanig risico liep. De vreemdeling had, voor zover hij zich op het standpunt stelt dat hij reeds op enig moment gelegen tussen zijn huidige aanvraag en de daaraan voorafgaande aanvraag voormeld risico liep, op dat moment dan ook een asielaanvraag moeten indienen. De rechtbank heeft, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, derhalve een onjuiste uitleg gegeven aan de zinsnede 'te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag' in het beleid.

2.4. De staatssecretaris heeft bij besluit van 18 maart 2013 vastgesteld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de datum van de aanvraag, 1 december 2011, een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt bij terugkeer in Iran. Ten tijde van dit besluit was niet een periode van tien jaren gerekend vanaf de datum van die aanvraag verstreken. Reeds daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.

De grief slaagt.

3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 maart 2013 alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 december 2013 in zaak nr. 13/9468;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015

594-691.