Uitspraak 201308952/1/R3


Volledige tekst

201308952/1/R3.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], wonend te Rotterdam, en [appellant sub 1B], wonend te Bergen op Zoom,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
3. de maatschap [appellant sub 3], gevestigd te Nieuw-Vossemeer, gemeente Steenbergen,
4. de maatschap [appellant sub 4], gevestigd te De Heen, gemeente Steenbergen,
5. de stichting Stichting SIRENE (hierna: de stichting), gevestigd te Kruisland, gemeente Steenbergen,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 6], gevestigd te Sprundel, gemeente Rucphen,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Heense Hoeve B.V. (hierna: De Heense Hoeve), gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Steenbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013, kenmerk BM1301380, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Steenbergen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], het college, [appellant sub 3], [appellant sub 4], de stichting, [appellant sub 6] en De Heense Hoeve beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende] en J. Veraart een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen en A.J. Vos, beiden werkzaam bij de provincie, [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6], bijgestaan door [gemachtigde], advocaat te Middelharnis, De Heense Hoeve, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door M. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] komen in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor het perceel aan de [locatie 1], dat bij [appellant sub 1A] in eigendom is. Zij betogen dat de raad ten onrechte geen bouwvlak heeft toegekend aan dit perceel. Subsidiair betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat de raad een bouwvlak had moeten toekennen aan het perceel aan de [locatie 1].

3.1. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [appellant sub 1A] niet tijdig een zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht en [appellant sub 1B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.

3.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

4. Het beroep is ingediend door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Alleen door [appellant sub 1B] is tijdig een pro forma zienswijze ingediend over het ontwerpplan. Het kenbaar maken door [appellant sub 1B] van niet nader toegelichte bezwaren is onvoldoende om te kunnen worden beschouwd als het inbrengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 13 augustus 2008, in zaak nr. 200706451/1) brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. De raad heeft [appellant sub 1B] in deze gelegenheid gesteld. Nu echter niet [appellant sub 1A], maar [appellant sub 1B] de indiener is van de binnen de wettelijke termijn ingediende niet nader toegelichte bezwaren, kan de aanvullende zienswijze, die binnen de door de raad gegeven twee weken, maar buiten de zienswijzentermijn door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is ingediend, uitsluitend aan [appellant sub 1B] worden toegerekend. Gelet hierop heeft [appellant sub 1A] niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerpplan ingediend. De Afdeling stelt vast dat zich geen omstandigheden voordoen op basis waarvan moet worden geoordeeld dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Geen betekenis kan worden toegekend aan de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] aangevoerde omstandigheid dat de raad bij zijn besluit tot vaststelling van het plan is voorbijgegaan aan het niet tijdig naar voren brengen van een zienswijze door [appellant sub 1A]. Voor de beantwoording van de vraag of [appellant sub 1A] het recht van beroep toekomt, zijn genoemde wettelijke voorschriften bepalend. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], is derhalve niet-ontvankelijk.

Wat betreft [appellant sub 1B] overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 1B] woont op een afstand van ongeveer 14 km van de door hem bestreden plandelen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 1B] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 1B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. Zijn werkzaamheden als zaakwaarnemer van [appellant sub 1A], bij wie de gronden in eigendom zijn, zijn daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 1B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 1B] en derhalve het beroep in zijn geheel, niet-ontvankelijk.

Het beroep van het college

5. Ter zitting heeft het college het beroep, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 2] te Steenbergen, ingetrokken.

6. Het college betoogt dat de raad de plandelen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de voormalige agrarische bedrijfswoningen aan de [locatie 3] te Kruisland en de [locatie 4] te Steenbergen ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert het aan dat deze plandelen in strijd zijn met artikel 11.1, vierde lid, onder b, van de Verordening ruimte 2012 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012), omdat de sloop van overtollige bebouwing niet is geborgd. Dat op de percelen geen bebouwing kan worden toegevoegd, is onvoldoende. De raad heeft niet gemotiveerd waarom meer dan een gebruikelijke oppervlakte aan bijbehorende gebouwen nodig is en ruimtelijk aanvaardbaar is bij de woningen. Indien de bebouwing wordt gehandhaafd, dient deze te worden beschouwd als een ruimtelijke ontwikkeling waarvoor op grond van artikel 2.1 van de Verordening 2012 een verantwoordingsplicht geldt en een kwaliteitsverbetering van het landschap vereist is als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012. De raad heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de extra bebouwing, indien deze al ruimtelijk aanvaardbaar is, vergezeld gaat met een kwaliteitsverbetering van het landschap en dat die ook gewaarborgd is.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plandelen niet in strijd zijn met de Verordening 2012. De aanwezige bebouwing bij de woningen is niet overtollig. Deze wordt gebruikt door de bewoners van de burgerwoningen. De herbestemming van de agrarische bedrijfswoningen naar burgerwoningen draagt voorts bij aan de kwaliteitsverbetering van het landschap als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012. In het plan is op basis van een ruimtelijke afweging maatwerk verricht. Op het perceel [locatie 3] is volgens de raad al in 2002 een groot deel van de agrarische bebouwing gesaneerd en de resterende bebouwing landschappelijk ingepast. De gesloopte bebouwing is ook niet meer als zodanig bestemd. Ter onderbouwing van de kwaliteitsverbetering, heeft de raad een nader stuk ingediend. Hierin staat dat de kwaliteitsverbetering op de percelen bestaat uit het slopen van bebouwing, het verwijderen van verharding, puin en asbest, landschappelijke inpassing, het opknappen van bebouwing en het verkleinen van het bestemmingsvlak en de bouwrechten.

6.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.

Ingevolge het vierde lid, kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat:

a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;

b. overtollige bebouwing wordt gesloopt.

6.3. Door het toekennen van de bestemming "Wonen" zijn de voormalige agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning bestemd. Dergelijke nieuwe burgerwoningen zijn op grond van artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2012 slechts toegestaan indien is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. Artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2012 is in zoverre voor een ruimtelijke ontwikkeling in de vorm van een omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning een nadere invulling van het bepaalde in artikel 2.1 en 2.2 van de Verordening 2012 over zorgvuldig ruimtegebruik. In de Verordening is geen maximale maat opgenomen voor de omvang van bijgebouwen die mogen blijven staan. Volgens het college staan op het perceel [locatie 3] bijgebouwen met in totaal een oppervlak van ongeveer 500 m² en op het perceel [locatie 4] ongeveer 320 m². Niet is gebleken dat dit onjuist is. Gelet op artikel 36, lid 36.2.1, van de planregels mag het oppervlak van de bestaande bebouwing op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan als maximaal toelaatbaar worden aangehouden. Dat op het perceel [locatie 4] nog bebouwing zal worden gesloopt, doet derhalve niet af aan het oppervlak dat ter plaatse is toegestaan. Hoewel het uitgangspunt van de raad dat bij voormalige agrarische bedrijfswoningen een groter oppervlak aan bijgebouwen aanvaardbaar is dan bij reguliere burgerwoningen, niet onredelijk is, heeft de raad in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom de genoemde bebouwing niet overtollig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het op beide percelen gaat om een aanzienlijk groter oppervlak dan de 80 m² die in het plan in beginsel binnen de bestemming "Wonen" is toegestaan en ook meer dan het door het college als gebruikelijk en aanvaardbaar genoemde oppervlak van 200 m². Dat de bijgebouwen door de bewoners van de burgerwoningen worden gebruikt, maakt niet reeds dat deze niet overtollig kunnen zijn. Daarbij is ook van belang dat de raad ter zitting heeft erkend dat hij niet heeft onderzocht waarvoor de bijgebouwen worden gebruikt. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de aanwezige en als zodanig bestemde bebouwing niet overtollig is en dat is voldaan aan artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2012.

De Afdeling overweegt verder dat, gelet op de systematiek van de Verordening 2012 en de toelichting van het college ter zitting, indien naar aanleiding van een ruimtelijke afweging gemotiveerd wordt besloten om een groter dan gebruikelijk oppervlak aan bijgebouwen bij de nieuwe burgerwoning als zodanig te bestemmen, voor die ruimtelijke ontwikkeling alsnog dient te worden getoetst aan het vereiste van kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012. Niet is gebleken dat daaraan in dit geval is voldaan. De omschakeling van een agrarische naar een woonbestemming en het verwijderen van onbenutte bouwmogelijkheden is op zichzelf niet aan te merken als een kwaliteitsverbetering, als bedoeld in de Verordening 2012. Voor zover de raad heeft gewezen op de landschappelijke inpassing is onduidelijk waaruit die bestaat en op welke wijze die is gewaarborgd. Dat op de percelen reeds bebouwing is gesloopt, laat voorts onverlet dat de hiervoor genoemde oppervlakten aan bijgebouwen zijn blijven staan en als zodanig zijn bestemd binnen de woonbestemming. De nadere onderbouwing die de raad heeft overgelegd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover in deze onderbouwing rekening is gehouden met het opknappen van bebouwing, is niet gebleken dat het gaat om cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of bebouwing met een monumentale status, zodat de raad het behoud daarvan niet in redelijkheid als kwaliteitsverbetering heeft kunnen aanmerken. Ook heeft de raad het verwijderen van asbest niet in redelijkheid als ruimtelijke kwaliteitsverbetering kunnen aanmerken. Uit de onderbouwing kan niet worden afgeleid of daarnaast nog is voldaan aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening. Overigens voorziet dit stuk ook niet in de hiervoor genoemde ontbrekende motivering waarom ter plaatse een dergelijk oppervlak aan bijgebouwen bij de woningen nodig is.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 3] te Kruisland en [locatie 4] te Steenbergen, niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 3]

7. [appellant sub 3] betoogt dat de raad de aanduiding "milieuzone - winterbed" op haar landbouwgronden aan de [locatie 5] te Nieuw-Vossemeer ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de omgevingsvergunningplicht voor bepaalde werken en werkzaamheden een onevenredige beperking oplevert van de huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten. Ook verliezen haar gronden daardoor waarde. Daarvoor wenst zij een tegemoetkoming.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding met de bijbehorende omgevingsvergunningplicht is toegekend ter bescherming van het waterbergend vermogen van het buitendijks gelegen rivierbed. De gronden mogen nog steeds worden gebruikt voor de agrarische bedrijfsvoering.

7.2. Ingevolge artikel 41, lid 41.1.1, aanhef en onder d, van de planregels is het verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - winterbed" buiten het bouwvlak de volgende werken en/of werkzaamheden te verrichten:

1. het afgraven, ophogen, vergraven;

2. Het verharden van oppervlakten van minimaal 100 m².

Ingevolge lid 41.1.3, onder a, is het verbod als bedoeld in lid 41.1.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer.

Ingevolge lid 41.1.5, onder a, mag de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 41.1.1 alleen worden verleend indien door de uitvoering van de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, hetzij direct, hetzij indirect de te verwachten gevolgen geen blijvende onevenredige afbreuk doen aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen.

7.3. De landbouwgronden van [appellant sub 3] grenzen aan het Schelde-Rijnkanaal. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de in het plan voorziene bescherming voortkomt uit de aanwijzing van de gronden op grond van de Verordening 2012 en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ook in het plan een beschermende regeling op te nemen voor het waterbergend vermogen van de gronden. Niet is gebleken dat [appellant sub 3] daardoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Daarbij is van belang dat het bestaande, agrarisch gebruik van de gronden als normaal onderhoud en beheer wordt aangemerkt en hiervoor geen omgevingsvergunning nodig is. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hieronder ook het diepploegen van de gronden valt. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de agrarische gronden van [appellant sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming van planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

7.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

8. Ter zitting heeft [appellant sub 4] haar beroepsgrond dat de raad niet duidelijk heeft gemotiveerd op welke wijze de Verordening 2012 verplicht tot het opnemen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" ingetrokken.

9. [appellant sub 4], die een agrarisch bedrijf exploiteert aan de [locatie 6], kan zich niet verenigen met artikel 6, lid 6.6.2, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 6.6.1, van de planregels. Volgens haar is niet duidelijk wat onder normaal onderhoud en beheer dient te worden verstaan. Voor zover dit begrip ruim moet worden uitgelegd, is het in artikel 6, lid 6.6.1, van de planregels vervatte vergunningenstelsel zinledig. Het leidt volgens [appellant sub 4] tot onnodige administratieve en financiële lasten en rechtsonzekerheid. Ter zitting heeft [appellant sub 4] betoogd dat de bepaling innerlijk tegenstrijdig is. Zij voert hiertoe aan dat vergraven onder het gebruiksverbod in artikel 6, lid 6.6.1, van de planregels valt, terwijl ploegen, dat onder vergraven wordt verstaan, valt onder normaal agrarisch gebruik en daarmee wel is toegestaan. Gelet op het gebruik van het begrip normaal onderhoud en beheer in artikel 34, lid 34.4.2, onder a, van de planregels, kan [appellant sub 4] zich evenmin verenigen met deze bepaling.

9.1. Aan het plandeel aan de [locatie 6] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" toegekend. Aan een strook grond aan de noord- en westzijde van het perceel [locatie 6] is in de verbeelding de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.80, van de planregels wordt onder normaal onderhoud en beheer verstaan het onderhoud en beheer, dat gelet op de bestemming regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden die tot de betreffende bestemming behoren.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische bodemexploitatie;

b. het behoud en herstel van de aanwezige landschapswaarden in de vorm van het behoud en herstel van de open agrarische zeekleigronden;

c. het behoud, herstel en/of realisatie van boomdijken, landschapselementen, alsmede de groenzones bij agrarische bedrijven;

d. het behoud, herstel, bescherming en/of ontwikkeling van natuurwaarden;

e. het behoud, herstel, bescherming en/of ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur;

f. het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel;

g. het behoud en bescherming van bestaande ecologische verbindingszones;

h. extensief dagrecreatief medegebruik;

i. agrarisch educatief medegebruik;

j. kwaliteitsverbetering van het landschap indien dit samenhangt met een ruimtelijke ontwikkeling, waarvoor op grond van dit plan medewerking is verleend en waarvoor de kwaliteitsverbetering van het landschap als voorwaarde is gesteld;

k. een (sier)tuin;

l. kwaliteitsverbetering van het landschap;

met de daarbij behorende:

m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

n. water, waterkeringen en waterhuishoudkundige voorzieningen;

o. wegen, paden en parkeervoorzieningen;

p. teeltondersteunende voorzieningen.

Ingevolge lid 6.6.1, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het aanbrengen van houtgewas, waaronder begrepen houtgewas ten behoeve agrarische activiteiten;

b. het aanleggen van landschapselementen;

c. het aanbrengen van bovengrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur buiten de ecologische hoofdstructuur zoals aangeduid op de verbeelding;

d. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;

e. het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, alle dieper dan 0,50 meter onder maaiveld;

f. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, watergangen, greppels, kolken en overige natuurlijke oppervlaktewateren, alsmede het anderszins verlagen van de waterstand;

g. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;

h. het vellen of rooien van houtgewas of landschapselementen, niet zijnde houtgewas onderdeel uitmakend van een grondgebonden agrarische teelt;

i. de aanleg van drainage buiten de ecologische hoofdstructuur zoals aangeduid op de verbeelding;

j. het aanbrengen van tijdelijke en overige teeltondersteunende voorzieningen buiten de ecologische hoofdstructuur zoals aangeduid op de verbeelding

Ingevolge lid 6.6.2, aanhef en onder a, is het verbod als bedoeld in lid 6.6.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer.

Ingevolge artikel 34, lid 34.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de waterkering.

Ingevolge lid 34.4.1, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waterstaat - Waterkering" zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de in die bepaling genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

Ingevolge lid 34.4.2, aanhef en onder a, is het verbod als bedoeld in lid 34.4.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer.

9.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 6, lid 6.6.2, aanhef en onder a, van de planregels rechtsonzeker is of het in artikel 6, lid 6.6.1, van de planregels vervatte omgevingsvergunningenstelsel zinledig maakt, mede nu het hanteren van de in dit artikelonderdeel opgenomen voorwaarde over het normale onderhoud en beheer niet ongebruikelijk is. Voorts is een definitie van het begrip opgenomen in artikel 1, lid 1.80, van de planregels, waarmee duidelijk is wat daaronder begrepen wordt. De Afdeling volgt de uitleg van de raad ter zitting dat indien het ploegen onder het normale onderhoud en beheer valt, dit is toegestaan in het plan. Voorts heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat artikel 6, lid 6.6.1, van de planregels dusdanig onredelijk beperkend is dat de raad deze bepaling niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Gelet op het voorgaande geeft het in artikel 34, lid 34.4.2, onder a, van de planregels eveneens opgenomen begrip normaal onderhoud en beheer geen aanleiding voor het oordeel dat deze bepaling rechtsonzeker of zinledig is. Ook overigens heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de raad deze bepaling niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheden in artikel 6, lid 6.7.1, en lid 6.7.3, van de planregels. In deze bepalingen is volgens [appellant sub 4] ten onrechte niet als voorwaarde opgenomen dat zij, als grondeigenaar, dient in te stemmen met de toepassing van de hierin neergelegde wijzigingsbevoegdheden. De voorwaarde dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de in geding zijnde belangen is volgens haar onvoldoende, omdat het gemeentebestuur op basis van de wijzigingsbevoegdheden tot onteigening kan overgaan. Voorts vreest [appellant sub 4] dat de gronden van haar bedrijf onder water zullen komen te staan indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 6, lid 6.7.3, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheden.

10.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.7.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Natuur", mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de agrarische bodemexploitatie is beëindigd;

b. de haalbaarheid dient te zijn aangetoond;

c. natuurontwikkeling dient plaats te vinden;

d. er dient te worden aangetoond dat er sprake is van waarden;

e. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;

f. er zijn geen overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, archeologische, cultuurhistorische, waterhuishoudkundige, hydrologische, abiotische of milieuhygiënische aard;

g. het bepaalde in artikel 14 is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge lid 6.7.3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Water", mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de haalbaarheid dient te zijn aangetoond;

b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;

c. er zijn geen overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, archeologische, cultuurhistorische, waterhuishoudkundige, hydrologische, abiotische of milieuhygiënische aard;

d. er dient advies te worden ingewonnen bij de waterbeheerder;

e. het bepaalde in artikel 25 is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:

a. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

b. waterlopen, waterkeringen en waterpartijen en de daarbij behorende oevervoorzieningen;

c. waterbergingsgebieden;

d. ecologische waarden en natuurlijke waarden;

e. ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - ehs", het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur;

f. ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - groenblauwe mantel", het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel;

g. ter plaatse van de aanduiding "sluis", een sluis;

h. ter plaatse van de aanduiding "laad- en losplaats", een laad- en losplaats;

i. kwaliteitsverbetering van het landschap;

met daaraan ondergeschikt:

j. extensieve recreatie;

k. educatief medegebruik;

met de daarbij behorende:

l. kunstwerken zoals kruisingen en overbruggingen ten behoeve van verkeersdoeleinden;

m. nutsvoorzieningen;

n. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

10.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2011 in zaak nr. 201105458/1/R4) ziet dit artikel uitsluitend op toedeling van een wijzigingsbevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders. Het past niet in het stelsel van de Wro dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat waarbij het gebruik van die bevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande instemming van de gerechtigde ten aanzien van de gronden. De raad heeft dan ook terecht afgezien van de vaststelling van een daartoe strekkende bepaling. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het in verband met ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, zoals bijvoorbeeld de aanleg van wegen, wenselijk is om natuurcompensatie mogelijk te maken. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Volgens de raad bestaat geen voornemen om in dit verband tot onteigening over te gaan. De toepassing van wijzigingsbevoegdheden in artikel 6, lid 6.7.1 en lid 6.7.3, van de planregels geschiedt volgens de raad dan ook in overleg met de betrokken grondeigenaren, hetgeen overeenkomt met het standpunt van de raad zoals ingenomen in de nota van zienswijzen. Voorts bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de vrees van [appellant sub 4] dat de gronden van haar bedrijf onder water zullen komen te staan indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 6, lid 6.7.3, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid. Daartoe is van belang dat als wijzigingsvoorwaarde is opgenomen dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van de omliggende agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van [appellant sub 4]. Het betoog faalt.

11. [appellant sub 4] betoogt dat artikel 41, lid 41.1.1, onder h, van de planregels onnodig belastend en rechtsonzeker is. Zij stelt dat ter plaatse van haar perceel geen archeologische waarden meer aanwezig zijn.

11.1. Ingevolge artikel 41, lid 41.1.1, aanhef en onder h, van de planregels is het verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding "overig - archeologische verwachtingswaarde" buiten het bouwvlak de volgende werken en/of werkzaamheden te verrichten:

1. het afgraven, vergraven, egaliseren dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m²;

2. het onderbemalen en graven van sloten dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m²;

3. het diepploegen dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m²;

4. het verharden van oppervlakte dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m²;

5. de aanleg van leidingen dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m²;

6. het onderhoud van bestaande drainage dieper dan 1,20 meter en meer dan 200 m² en de aanleg van nieuwe drainage (niet zijnde vervanging van de bestaande drainage) dieper dan 1,20 meter en meer dan 200 m²;

7. de aanleg van lage en hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen dieper dan 0,50 meter en meer dan 200 m².

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1998 (hierna: de Monumentenwet) de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

11.3. Uit paragraaf 2.3 van de plantoelichting blijkt dat de raad zich voor de toekenning van de aanduiding "overige - archeologische waarden" heeft gebaseerd op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2011. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kaart zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat op haar gronden geen trefkans meer bestaat op archeologische waarden. Voor zover zij stelt dat eventuele archeologische waarden al ernstig zijn verstoord als gevolg van uitgevoerde agrarische activiteiten, is van belang dat niet valt uit te sluiten dat desondanks een trefkans bestaat op archeologische waarden. Agrarische activiteiten hoeven immers niet noodzakelijk zo diep in de grond te zijn uitgevoerd, dat bij voorbaat aannemelijk is dat geen archeologische waarden meer zijn te verwachten. In de nota van zienswijzen staat dat de agrarische bodemexploitatie door artikel 41, lid 41.1.1, onder h, van de planregels niet onevenredig wordt belemmerd. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze bepaling onevenredig belastend is, nu uit de planregels niet volgt dat indien (bijvoorbeeld uit onderzoek blijkt dat) geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad, het verbod in artikel 41, lid 41.1.1, onder h, van de planregels niet geldt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet hierop slaagt het betoog.

De conclusie is dat de raad artikel 41, lid 41.1.1, onder h, van de planregels, voor zover daarin niet is bepaald dat het in deze bepaling neergelegde verbod niet geldt indien blijkt dat geen archeologische waarden te verwachten zijn of kunnen worden geschaad, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van de stichting

Formeel bezwaar

12. De stichting voert aan dat bij de vaststelling van het plan de schijn van belangenverstrengeling is gewekt, nu aan de belangen van agrariërs een groter gewicht is toegekend dan aan de belangen bij de in het plangebied aanwezige natuurwaarden. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat deze belangenverstrengeling zich volgens haar met name heeft voorgedaan bij de raad als geheel en niet bij een individueel raadslid in het bijzonder. Zij heeft er in haar beroepschrift op gewezen dat het bestreden besluit voorts onder invloed van een in het buitengebied wonend raadslid is vastgesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 wijst de stichting erop dat genoemd raadslid tevens vennoot is van een akkerbouwbedrijf in het plangebied, tijdens de raadsvergadering veelvuldig aan het woord is geweest en een amendement heeft ingediend. Verder wijst de stichting erop dat dit raadslid bestuurslid is van een instelling die inkomsten verwerft uit landpacht.

12.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Ingevolge artikel 28, eerste lid en onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.

12.2. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. De omstandigheid dat de raad een groot gewicht heeft toegekend aan belangen van agrariërs, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen.

12.3. Ten aanzien van de beweerdelijke schending van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb overweegt de Afdeling dat deze bepaling ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoonlijk belang" aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.

12.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1) volgt uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces.

Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. De enkele omstandigheid dat een raadslid bewoner is van het plangebied en vennoot van een akkerbouwbedrijf in het plangebied brengt niet met zich dat zij zich had moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. De omstandigheid dat een raadslid bestuurslid is van een instelling die inkomsten verwerft uit landpacht leidt evenmin tot dit oordeel. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. Anders dan in de hiervoor vermelde uitspraak van 22 juni 2011 doen zich in dit geval geen bijkomende omstandigheden voor om tot strijd met artikel 2:4 van de Awb te concluderen. Als zodanig is onvoldoende dat bedoeld raadslid een amendement heeft ingediend. Dit amendement had geen betrekking op de door de stichting bestreden milieuonderzoeken en is bovendien verworpen. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met artikel 2:4 van de Awb. Het betoog faalt.

Inhoudelijk

13. De stichting betoogt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens haar heeft de raad onvoldoende onderzoek laten verrichten naar de in het plangebied aanwezige soorten. Onder verwijzing naar de "Handreiking Bestemmingsplan en Natuurwetgeving" betoogt de stichting dat een inventarisatie van de aanwezige soorten verplicht is. Het rapport "Achtergronddocument Natuur MER Buitengebied Steenbergen" van 17 juni 2013 van het onderzoeksbureau Oranjewoud (hierna: het natuurrapport) is volgens de stichting ondeugdelijk, omdat hieraan geen deugdelijke bureaustudie ten grondslag heeft gelegen en slechts op incidentele wijze op twee dagen is geïnventariseerd. In het rapport staat niet op welke data en of de veldonderzoeken ook ’s nachts zijn verricht. Twee dagen voor veldonderzoek is volgens de stichting onvoldoende. Voorts is volgens haar in het rapport onvoldoende beschreven in hoeverre beschermde soorten aanwezig zijn in het plangebied. Uit door de stichting verricht bureauonderzoek blijkt volgens haar dat meer soorten in het plangebied voorkomen. In het kader van het rapport had volgens haar de Nationale Databank Flora en Fauna moeten worden geraadpleegd. De stichting stelt voorts dat het onderzoeksbureau Oranjewoud tot het moment van de vaststelling van het bestreden besluit wijzigingen in het rapport heeft aangebracht, met name door de soorten die de stichting heeft waargenomen toe te voegen. Gelet hierop is het rapport volgens de stichting niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Niet duidelijk is volgens haar op welke versie van het rapport de raad zich voor de vaststelling van het plan heeft gebaseerd. De stichting stelt dat de raad geen deugdelijke inventarisatie wenst te laten uitvoeren, omdat dit tot belemmeringen zou kunnen leiden voor agrarische ontwikkelingen in het plangebied. Volgens haar is dan ook sprake van onbehoorlijk bestuur.

13.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar het voorkomen van beschermde soorten in het plangebied. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het natuurrapport. Nu dit rapport als bijlage bij het plan is opgenomen en het plan blijkens het bestreden besluit inclusief bijlagen is vastgesteld, valt niet in te zien dat niet duidelijk is op welk rapport de raad zich bij de vaststelling heeft gebaseerd. In het natuurrapport staat dat het onderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten is opgebouwd uit een bureaustudie naar waarnemingen van beschermde soorten uit het (recente) verleden. Voorts staat in het natuurrapport dat twee dagen intensief veldonderzoek is verricht door een deskundige ecoloog naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde soorten. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze methodiek niet toereikend is om het voorkomen van de beschermde soorten in het plangebied inzichtelijk te maken. Dat bij het onderzoek geen gebruik is gemaakt van de Nationale Databank Flora en Fauna is daarvoor onvoldoende. Met de stelling van de stichting dat tot het moment van de vaststelling van het bestreden besluit wijzigingen in het rapport zijn aangebracht heeft zij, wat daarvan ook zij, niet concreet gemaakt dat het natuurrapport zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich daarop bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van de door de stichting bestreden wijzigingsbevoegdheden in het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

14. De stichting betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), nu uit de passende beoordeling blijkt dat als gevolg van stikstofdepositie significante gevolgen voor de in en om het plangebied gelegen Natura 2000 gebieden niet kunnen worden uitgesloten. De stichting betoogt dat gelet op artikel 19kd van de Nbw 1998 in de passende beoordeling voor het referentiekader ten onrechte is uitgegaan van de bouw en gebruiksmogelijkheden van het vorige plan, in plaats van de feitelijke ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande situatie. Voorts is geen rekening gehouden met het Natura 2000 gebied Oosterschelde. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vat de Afdeling het beroep van de stichting op als te zijn gericht tegen de wijzigingsbevoegdheden zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.7.1, lid 3.7.2, lid 3.7.3, lid 3.7.4 en lid 3.7.5, van de planregels.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de natuurlijke kenmerken van de in en om het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden ten gevolge van het plan niet zullen worden aangetast. Hierbij verwijst hij naar de door het onderzoeksbureau Oranjewoud opgestelde rapporten “Plan-MER Bestemmingsplannen buitengebied Steenbergen” van 15 mei 2013 en “Bestemmingsplannen buitengebied Steenbergen Aanvulling Plan MER” van 4 oktober 2012, die tevens dient als passende beoordeling. Het in het plan MER beschreven maximale scenario kan volgens de raad niet worden uitgevoerd, omdat de Verordening 2014 en het voorbereidingsbesluit van provinciale staten van Noord-Brabant inzake zorgvuldige veehouderijen (hierna: het voorbereidingsbesluit) hieraan in de weg zullen staan.

14.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied. Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, worden onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid en 19j, tweede lid, niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht, onderscheidenlijk het plan was van toepassing op de referentiedatum en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekende mate is gewijzigd, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik of dat plan, per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

Ingevolge het derde lid wordt onder «referentiedatum» als bedoeld in het eerste lid verstaan: a. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG: 1°. 7 december 2004, of 2°. de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die verklaring plaatsvindt na 7 december 2004; b. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn 2009/147/EG de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter uitvoering van richtlijn 2009/147/EG.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

14.3. In artikel 3, lid 3.7.1, lid 3.7.2, lid 3.7.3, lid 3.7.4 en lid 3.7.5, van de planregels zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen onderscheidenlijk ten behoeve van de vormverandering van het bouwvlak voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van agrarische bedrijven voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, ten behoeve van de wijziging van een intensieve veehouderij in een grondgebonden agrarisch bedrijf, ten behoeve van de wijziging van een bedrijf met de aanduiding “glastuinbouw” in een grondgebonden agrarisch bedrijf en ten behoeve van het omschakelen van een vrijkomend agrarisch bedrijf naar een paardenhouderij (productiegebonden en/of gebruiksgebonden).

14.4. Het Natura 2000-gebied Krammer Volkerak ligt deels in het plangebied. Voorts liggen de Natura 2000-gebieden Grevelingenmeer, Haringvliet, Hollands Diep, Zoommeer, Markiezaat, Brabantse Wal en Oosterschelde en het Belgische Natura 2000 gebied Kalmthoutse Heide in de nabijheid van het plangebied.

14.5. De Afdeling stelt vast dat de raad met zijn beroep op artikel 19kd, eerste lid, van de Nbw 1998 niet betoogt dat geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt, maar dat uit de passende beoordeling die is gemaakt, volgt dat significante gevolgen op de Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten.

In de passende beoordeling staat dat het onderzoek naar aanleiding van de zienswijze van de stichting is aangevuld met een onderzoek naar de gevolgen van het plan op het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Gelet hierop mist het betoog van de Stichting dat geen rekening is gehouden met het Natura 2000 gebied Oosterschelde feitelijke grondslag.

Voorts staat in de passende beoordeling dat bij een maximale invulling van de planologische mogelijkheden in vergelijking met de feitelijke situatie in het plangebied voorafgaand aan de vaststelling van het plan significante effecten voor habitattypen in de Natura 2000-gebieden Brabantse Wal en Kalmthoutse Heide, ook bij de onderzochte voorkeursalternatieven, niet kunnen worden uitgesloten.

Naar aanleiding van de wijziging van artikel 19kd van de Nbw 1998 van 25 april 2013 (Stb. 2013, 144) is in de passende beoordeling voorts onderzocht of het bestemmingsplan in betekenende mate is gewijzigd ten opzichte van 7 december 2004 en of ten opzichte van deze referentiedatum per saldo een toename van de stikstofdepositie heeft plaatsgevonden. Daartoe is een vergelijking gemaakt tussen de voorheen geldende bestemmingsplannen, die golden op 7 december 2004, en het thans voorliggende plan. In de passende beoordeling staat dat in het thans voorliggende plan meer waarborgen zijn opgenomen ten aanzien van activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken. Voorts is vergroting van een bouwvlak voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven, waaronder intensieve veehouderijen, in het plan, anders dan in het vorige bestemmingsplan, niet toegestaan. In de passende beoordeling staat verder dat het aannemelijk is dat de vorige bestemmingsplannen sinds 7 december 2004 hebben geleid tot een afname van de stikstofdepositie.

Nu het plan niet in betekenende mate is gewijzigd ten opzichte van de vorige plannen en de vorige plannen sinds 7 december 2004 niet hebben geleid tot een toename van de stikstofdepositie, zo luidt de conclusie in de passende beoordeling, wordt voldaan aan artikel 19kd, eerste lid, onder a, van de Nbw 1998. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee in de passende beoordeling uitgegaan van een onjuiste lezing van artikel 19kd, eerste lid, onder a, van de Nbw 1998. Sinds de wijziging van artikel 19kd, eerste lid, onder a, van de Nbw 1998 is dit onderdeel in voorkomend geval ook van toepassing op bestemmingsplannen. Nu artikel 19j van de Nbw 1998, waarin het derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn voor plannen is geïmplementeerd, reeds van toepassing was op bestemmingsplannen ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de wijziging aanleiding geeft om uit te gaan van een ander referentiekader dan in het licht van artikel 19j van de Nbw 1998 reeds werd gehanteerd voor de beoordeling van de vraag of een bestemmingsplan leidt tot significante gevolgen.

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel 19j van de Nbw 1998, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2012, met zaak nr. 201109053/1/R2), volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een bestemmingsplan leidt tot significante gevolgen, moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiekader. De Afdeling ziet in de wijziging van artikel 19kd, eerste lid, onder a, van de Nbw 1998 geen aanleiding om van deze jurisprudentie af te wijken. Daarbij is van belang dat dit oordeel niet in strijd is met de tekst van artikel 19kd van de Nbw 1998.

Voorts dient deze bepaling, gelet op onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 januari 2012, in zaak C 282/10, Maribel Dominguez, ECLI:EU:C:2012:33 (punten 24 en 25), zoveel mogelijk conform de Habitatrichtlijn te worden geïnterpreteerd om de werking van de richtlijn te verzekeren. Het nemen van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan doet recht aan het derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Overigens vindt de Afdeling hiervoor ook steun in de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 2 juli 2013 (kenmerk DGNR PDJNG / 13114907), waarin de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de interpretatie van artikel 19kd van de Nbw 1998. In deze brief staat dat met artikel 19kd van de Nbw 1998 is beoogd vast te leggen onder welke voorwaarden de stikstofaspecten van een plan in het kader van de plantoets niet opnieuw beoordeeld hoeven te worden, overeenkomstig de jurisprudentie van de Afdeling. Artikel 19kd van de Nbw 1998, zo staat in de brief, moet ten aanzien van plannen overeenkomstig deze vaste jurisprudentie worden toegepast. De uitleg van artikel 19kd, eerste lid, onder a, van de Nbw 1998 die de raad hanteert, zou ertoe leiden dat plannen waarin in het voorheen geldende bestemmingsplan geldende, maar nog niet benutte bouw- en gebruiksmogelijkheden worden overgenomen, niet passend hoeven te worden beoordeeld. Dit is in strijd met de hiervoor geschetste vaste jurisprudentie van de Afdeling. Dergelijke plannen kunnen immers significante gevolgen hebben voor Natura 2000 gebieden. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat in het kader van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan teneinde te onderzoeken wat de gevolgen zijn van de maximale planologische mogelijkheden van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen.

Wat betreft het standpunt van de raad dat het plan, gelet op de Verordening 2014 en het voorbereidingsbesluit, niet leidt tot significante gevolgen op de in en om het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden, aangezien daarmee verzekerd zou zijn dat de natuurlijke kenmerken van de gebieden niet kunnen worden aangetast, overweegt de Afdeling als volgt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er niet van uit mogen gaan dat de Verordening 2014 en het voorbereidingsbesluit van provinciale staten aan een toename van stikstofdepositie door het plan in de weg zou staan, reeds omdat niet is uitgesloten dat de Verordening 2014 binnen de planperiode wordt vervangen door een nieuwe provinciale verordening. Ook het voorbereidingsbesluit zou daarmee zijn betekenis verliezen.

14.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op basis van de passende beoordeling op het standpunt gesteld dat het plan de natuurlijke kenmerken van de in en om het plangebied liggende Natura 2000 gebieden niet zal aantasten en is bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 niet in acht genomen. Het betoog slaagt.

14.7. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.7.1, lid 3.7.2, lid 3.7.3, lid 3.7.4 en lid 3.7.5, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 6]

[locatie 7]

15. [appellant sub 6] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak op het perceel [locatie 7] te Kruisland ten onrechte heeft vastgesteld, omdat het te klein is. Daartoe voert zij aan dat niet alle bestaande legale voorzieningen binnen het bouwvlak vallen en als zodanig zijn bestemd. Zij wijst op de erfbeplanting, gedeelten van de stallen, erfverharding, silo's en een mestopslag. Niet is aannemelijk dat deze voorzieningen binnen de planperiode zullen verdwijnen. [appellant sub 6] voert verder aan dat de mestopslag ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - mestopslag" heeft.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in overeenstemming met de nota van uitgangspunten voor het plan geen uitbreidingen van bouwvlakken voor intensieve veehouderijen mogelijk zijn gemaakt. Het bouwvlak sluit aan bij het vorige plan en de vergunde bebouwing.

15.2. Het perceel [locatie 7] heeft de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak. Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor: (…)

c. het behoud, herstel en/of realisatie van boomdijken, landschapselementen, alsmede de groenzones bij agrarische bedrijven; (…)

met de daarbij behorende: (…)

o. wegen, paden en parkeervoorzieningen (…).

Ingevolge lid 5.5 wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in elk geval gerekend het gebruik voor, in gebruik geven voor en/of het doen laten gebruiken voor: (…)

f. sleufsilo's, mestsilo's, voedersilo's (folie)bassins, mestbassins, mestplaten, oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m², waterbassins, paardenbakken en andere soortgelijke bouwwerken/voorzieningen.

Ingevolge lid 5.6.1, aanhef en onder a, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: het aanbrengen en in stand houden van houtgewas, waaronder begrepen houtgewas ten behoeve agrarische activiteiten. Het verbod geldt niet voor het aanbrengen en in stand houden van houtgewas ten behoeve van agrarische activiteiten met een maximale hoogte van 1,50 meter.

15.3. Het perceel had in het vorige plan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk waarde" met de differentiatie "openheid". Verder had het perceel een agrarisch bouwblok.

15.4. Uit de nota van uitgangspunten ten behoeve van het bestemmingsplan voor het buitengebied volgt dat de raad geen uitbreiding van bouwvlakken van intensieve veehouderijen heeft willen toestaan, omdat hij uitbreiding van intensieve veehouderijen onwenselijk acht. De Afdeling overweegt dat de raad daarbij evenwel rekening dient te houden met de bestaande legale situatie bij intensieve veehouderijen. Ter zitting heeft de raad te kenen gegeven dat indien de voorzieningen legaal zijn, deze als zodanig moeten worden bestemd, maar dat dit gelet op de nota van uitgangspunten niet mag leiden tot een uitbreiding van de intensieve veehouderij. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Daarbij is van belang dat een planregeling denkbaar is, waarbij is verzekerd dat delen van een bouwvlak uitsluitend mogen worden gebruikt voor de aanwezige voorzieningen, zoals erfverharding, en niet voor een uitbreiding van de stallen. Ter zitting heeft [appellant sub 6] te kennen gegeven dat hij geen uitbreiding van zijn intensieve veehouderij wenst, maar wel dat de bestaande en legale voorzieningen als zodanig worden bestemd.

De erfbeplanting buiten het bouwvlak bestaat uit houtgewas en groenvoorzieningen rondom de agrarische bedrijfsbebouwing. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dergelijke beplanting in dit geval in het bouwvlak dient te worden ondergebracht. Evenmin is gebleken dat [appellant sub 6] hierdoor onevenredig wordt beperkt. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels groenzones bij agrarische bedrijven buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Voorts is niet gebleken dat sprake is van houtgewas of houtopstanden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, waarvoor een omgevingsvergunningplicht geldt. Overigens bevatte het voorheen geldende plan eveneens een dergelijke aanlegvergunningplicht voor houtopstanden. De raad heeft gelet op het voorgaande in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het bouwvlak te vergroten in verband met de erfbeplanting. Het betoog faalt.

De stallen hebben volgens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening, zoals door [appellant sub 6] ter zitting getoond, een lengte van 122 m, met aan weerszijden een overstek van ongeveer 1,5 m. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak in het plan een lengte heeft van 122 m. Gelet daarop staan de stallen inclusief de overstekken niet volledig binnen het bouwvlak. Nu buiten het bouwvlak geen gebouwen zijn toegestaan, zijn de stallen, anders dan de raad heeft beoogd, niet volledig als zodanig bestemd. Het plan is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

Op grond van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder o, van de planregels zijn wegen, paden en parkeervoorzieningen buiten het bouwvlak toegestaan. Echter, erfverhardingen van meer dan 200 m² zijn in lid 5.5, aanhef en onder f, aangemerkt als strijdig gebruik. Niet is in geschil dat op het perceel van [appellant sub 6] buiten het bouwvlak meer dan 200 m² aan erfverharding aanwezig is. Gebleken is dat de erfverharding legaal is aangelegd, omdat het voorheen geldende plan daarvoor ter plaatse geen aanlegvergunningplicht kende. De raad heeft gelet op het voorgaande, anders dan hij heeft beoogd, niet de bestaande legale erfverharding mogelijk gemaakt en het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

De silo's en de voorziening voor de mestopslag zijn op grond van artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder f, van de planregels ter plaatse niet toegestaan. Op grond van het vorige plan was het gebruik voor mestopslag buiten het bouwvlak niet toegestaan. Echter, [appellant sub 6] heeft ter zitting omgevingsvergunningen getoond met betrekking tot de silo's en de mestopslag. De raad heeft gelet op het voorgaande, anders dan hij heeft beoogd, niet de bestaande legale silo's en mestopslag mogelijk gemaakt en het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

15.5. De conclusie is dat het plan, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" rondom het bouwvlak op het perceel [locatie 7] te Kruisland, voor zover bestaande legale staldelen, erfverharding, silo's en mestopslag niet als zodanig zijn bestemd, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

[locatie 8]

16. [appellant sub 6] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie 8] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat, anders dan de raad stelt, een nieuwe burgerwoning mogelijk is gemaakt. De bouwvergunning voor de woning van 11 april 1997 heeft geen betrekking op een burgerwoning, maar op een agrarische bedrijfswoning en uit deze vergunning niet volgt dat vrijstelling is verleend voor een burgerwoning. [appellant sub 6] wijst er op dat uit de door het college verleende verklaring van geen bezwaar volgt dat deze is gebaseerd op het toentertijd in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, waarin het perceel een agrarische bedrijfsbestemming had. [appellant sub 6] voert verder aan dat door de afsplitsing van de voormalige bedrijfswoning van het overige deel van het agrarische bouwvlak, het overgebleven agrarisch bedrijf niet meer kan functioneren. Ook kan geen goed woon- en leefklimaat bij de woning worden gewaarborgd. Het plan leidt verder voor het bedrijf van [appellant sub 6] tot een uit milieuoogpunt gevoeliger object in de directe omgeving. Zij vreest daardoor beperkt te worden in haar bedrijfsactiviteiten. [appellant sub 6] voert verder aan dat het plandeel in strijd is met artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2012, omdat geen overtollige bebouwing wordt gesloopt.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de woonbestemming de bestaande rechten zijn vastgelegd. De bouwvergunning van 11 april 1997 is gelet op de aanvraag verleend voor een woonhuis met garage. Nu geen nieuwe burgerwoning is mogelijk gemaakt, is het plandeel ook niet in strijd met de Verordening 2012.

16.2. Ter plaatse van de woning aan de [locatie 8] ligt een plandeel met de bestemming "Wonen". Het overige deel van het perceel heeft de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak en de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".

16.3. In het vorige plan had het perceel in zijn geheel de bestemming "Agrarisch bouwblok".

16.4. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

16.5. Het belang van [appellant sub 6] is gelegen in een ongestoorde voortzetting van haar agrarisch bedrijf. Normen die betrekking hebben op hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat beschermen zowel het belang van bewoners bij dit woon- en leefklimaat als de belangen van de betrokken bedrijven bij een ongestoorde uitoefening van hun bedrijf. Voor zover [appellant sub 6] gronden aanvoert over de milieugevolgen die bij de woning kunnen worden ondervonden vanwege haar agrarisch bedrijf beroept zij zich derhalve op normen die mede tot bescherming van haar belang dienen. Voor zover [appellant sub 6] echter gronden aanvoert met betrekking tot de milieugevolgen die bij de woning kunnen worden ondervonden vanwege het naastgelegen agrarisch bedrijf en daarmee samenhangend de gevolgen van de woning voor de bedrijfsuitoefening van dat bedrijf, betreft het aspecten van een goede ruimtelijke ordening die kennelijk niet strekken tot de bescherming van haar belang. Het betoog van [appellant sub 6] kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

16.6. Bij besluit van 11 april 1997 is met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend voor een woonhuis met garage op het perceel [locatie 8]. Op grond van artikel 50, vijfde lid, voornoemd, kan in afwijking van de aanhoudingsplicht uit het eerste lid van dat artikel het college van burgemeester en wethouders de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan en vooraf door het college de verklaring is ontvangen dat het tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar heeft. In dit geval had het perceel in het op dat moment in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch bouwblok". Dit staat ook vermeld in de verklaring van geen bezwaar. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de bouwvergunning is verleend ten behoeve van een woonhuis, passend binnen het agrarisch bouwblok en derhalve voor een bedrijfswoning. Dat in het aanvraagformulier, in de bouwvergunning en op de bijbehorende bouwtekeningen staat vermeld dat het gaat om een woonhuis met garage, maakt niet reeds dat een bouwvergunning voor een burgerwoning is verleend, omdat met een woonhuis ook een bedrijfswoning kan zijn bedoeld. Voor zover de raad stelt dat de procedure voor een vrijstelling op grond van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit toen luidde, is gevolgd, is het volgen daarvan voorgeschreven in artikel 50, vijfde lid, voornoemd, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat een vrijstelling van het plan is verleend. De door [belanghebbende] overgelegde bouwvergunning met vrijstelling voor een bij de woning behorende berging van 26 oktober 2006, leidt niet tot een ander oordeel. Dit besluit ziet alleen op de bouw en het gebruik van de berging en maakt niet dat de woning als burgerwoning mocht worden gebruikt. Gelet op het voorgaande is de raad er bij de vaststelling van het plan ten onrechte van uitgegaan dat ter plaatse een burgerwoning was vergund. Het betoog slaagt.

16.7. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat het plan geen onevenredige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 6] en niet in strijd is met de Verordening 2012, omdat sprake is van een bestaande legale situatie. Nu gelet op het voorgaande echter een planologisch nieuwe burgerwoning mogelijk is gemaakt, heeft de raad ten onrechte niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzocht of een nieuwe burgerwoning ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar is in relatie tot het bedrijf van [appellant sub 6] en of deze in overeenstemming is met de Verordening 2012. Het plan is gelet daarop in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

17. De raad stelt zich thans op het standpunt dat de burgerwoning ter plaatse gelet op het bedrijf van [appellant sub 6] ruimtelijk aanvaardbaar is en niet in strijd is met de Verordening 2012. De raad heeft in dat kader een nadere memo van de Omgevingsdienst overgelegd van 20 februari 2014, waarin is onderzocht of de woonbestemming gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 6]. Ook stelt de raad dat op het perceel met de woning geen overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is, zodat geen strijd bestaat met de Verordening 2012.

De Afdeling ziet aanleiding in het kader van finale geschilbeslechting de beroepsgronden van [appellant sub 6] in het licht van het bovenstaande te beoordelen en zal de uitkomst daarvan betrekken bij de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten in de einduitspraak, voor zover het plandeel zal worden vernietigd.

17.1. De intensieve veehouderij van [appellant sub 6] ligt op een afstand van ongeveer 360 m van de woning aan de [locatie 8]. In de nadere memo is onderzoek verricht naar de milieuaspecten geur, luchtkwaliteit en geluid. Over geur staat in de memo dat de geurbelasting bij de woning vanwege de intensieve veehouderij van [appellant sub 6] met 2,7 odour units per m² ruim onder de norm van 8 odour units per m² ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij blijft. Ook volgt uit de memo dat de woning aan de [locatie 8]b voor de geurbelasting de bepalende woning is. Voor de vraag of aan de luchtkwaliteitsnormen kan worden voldaan, speelt de woning aan de [locatie 8] volgens de memo geen rol van betekenis. Voor het aspect geluid is uitgegaan van het bij de omgevingsvergunning voor de inrichting van [appellant sub 6] verrichte akoestische onderzoek van 18 januari 2012. Gelet daarop en op de afstand tot de woning kan de inrichting volgens de memo moeiteloos binnen de gestelde normen uit de omgevingsvergunning opereren. Wat betreft mogelijke indirecte geluidhinder is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 17 februari 2010 (zaak nr. 200902660/1/M2) inzake een beroep van [belanghebbende] tegen een revisievergunning voor de inrichting van [appellant sub 6] heeft overwogen dat gegeven de ligging van de inrichting het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden akoestisch niet te onderscheiden is van het overige verkeer. Overigens was de woning aan de [locatie 8] ook als bedrijfswoning reeds een geluidgevoelig object, aldus de memo.

[appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde memo fouten of onjuistheden bevat, zodat de raad in redelijkheid van de memo heeft kunnen uitgaan. De raad heeft zich gelet op het voorgaande onder verwijzing naar deze memo in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 6] niet zullen worden beperkt door het bestemmen van de woning als burgerwoning. Ook heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre bij de woning een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voor zover [appellant sub 6] heeft gewezen op het verkeer dat vanaf zijn inrichting langs de woning rijdt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit verkeer zodanig van omvang is dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 8] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat meer is gewaarborgd.

17.2. Het perceel [locatie 8] ligt gelet op het kaartmateriaal van de Verordening 2012 in agrarisch gebied. Het plandeel voorziet derhalve in de omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning in agrarisch gebied. Dat is op grond van artikel 11.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012, slechts toegestaan indien is verzekerd dat de overtollige bebouwing wordt gesloopt. De Afdeling overweegt dat op het woonperceel geen overtollige bebouwing aanwezig is, die kan worden gesloopt. Daartoe is van belang dat de naastgelegen schuur in het plan de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak heeft en door een derde als zodanig wordt gebruikt, waardoor deze niet overtollig is. [belanghebbende] heeft in zijn uiteenzetting verder gesteld dat een voormalige agrarische schuur ter plaatse van de woning reeds is gesloopt toen de woning werd gebouwd. Op het perceel zijn alleen een garage en berging aanwezig. Nu geen overtollige bijgebouwen bij de woning aanwezig zijn, die moeten worden gesloopt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 11.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012.

Het beroep van De Heense Hoeve

18. De raad stelt zich op het standpunt dat de beroepsgronden van De Heense Hoeve over de aan te houden afstand tot de grens van het bouwvlak en de Verordening 2012 niet steunen op de naar voren gebrachte zienswijze. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

18.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat echter geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

De zienswijze van De Heense Hoeve was gericht tegen de omvang van het bouwvlak in het ontwerpplan. De door de raad genoemde beroepsgronden in het beroepschrift zijn gericht op het vergroten van het agrarisch bouwvlak in het plan en zijn zodoende gericht tegen het in de zienswijze bestreden plandeel. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor niet-ontvankelijkheid van het beroep in zoverre.

19. De Heense Hoeve betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak bij de Heensedijk 16 te De Heen ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat het bouwvlak te klein is. De Heense Hoeve voert aan dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 3,5 m tussen gebouwen en de grens van het bouwvlak, doordat het bouwvlak strak om de begrensde bebouwing heen is gelegd. De Heense Hoeve voert verder aan dat ten onrechte geen ruimte bestaat binnen het bouwvlak om een bedrijfswoning op te richten, terwijl het plan die mogelijkheid wel biedt. Bestaande en legale erf- en terreinverharding, groenvoorzieningen en andere voorzieningen vallen ten onrechte buiten het bouwvlak. Erfverharding moet op grond van artikel 7.3, eerste lid, onder d, van het ontwerp van de Verordening ruimte 2014 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) binnen het bouwvlak liggen. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een uitbreiding van het bouwvlak voor de genoemde voorzieningen niet mogelijk zou zijn, aldus De Heense Hoeve.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens de nota van uitgangspunten voor het plan geen uitbreidingen van bouwvlakken voor intensieve veehouderijen mogelijk zijn gemaakt. Het bouwvlak komt overeen met de bestaande vergunde bebouwing. Op grond van artikel 36, lid 36.2, van de planregels zijn eventuele bestaande afwijkingen van afstandsmaten toegestaan. Voor een bedrijfswoning bestaan geen concrete plannen.

19.2. Ter plaatse van de bestaande stallen hebben de gronden de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak. Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden".

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder e, van de planregels dient de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de bouwperceelgrens minimaal 3,5 m te bedragen.

Ingevolge lid 3.2.3, onder f, is nieuwbouw van bedrijfswoningen niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw. (…).

Ingevolge lid 3.4.6 kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken en toestaan dat binnen het bouwvlak de nieuwbouw van een bedrijfswoning plaatsvindt, daar waar nog geen bedrijfswoning bestaat, mits wordt voldaan aan een aantal nader genoemde voorwaarden.

Ingevolge artikel 36, lid 36.2.2, mogen, in die gevallen dat afstanden tot, goot- en bouwhoogten, dakhellingen, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden. (…).

Voor de relevante bepalingen over de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" wordt verwezen naar 15.2.

19.3. Het perceel had in het vorige plan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk waarde" met de differentiatie "openheid". Ter plaatse lag geen agrarisch bouwblok.

19.4. De raad heeft in het plan beoogd aan te sluiten bij de bestaande rechten. Dat betekent dat in beginsel is uitgegaan van de bouwblokken uit het voorheen geldende plan. Ter plaatse van het bestreden plandeel lag in het vorige plan echter geen bouwblok, zodat de raad aansluiting heeft gezocht bij de vergunde bebouwing. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Niet is gebleken dat het bouwvlak niet overeenkomt met de bestaande vergunde stallen. Dat de bebouwing niet voldoet aan de minimale afstand die dient te worden aangehouden tot de bouwperceelgrens, maakt niet dat de stallen niet als zodanig zijn bestemd. De raad heeft namelijk met bestaande en legale afwijkende situaties, waaronder "afstanden tot", rekening gehouden door deze in artikel 36, lid 36.2.2, van de planregels als zodanig te bestemmen. Daardoor geldt ter plaatse de bestaande afstand als minimum en heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het bouwvlak hiervoor te vergroten. Niet is gebleken dat De Heense Hoeve concrete plannen heeft voor de bouw van een bedrijfswoning. Derhalve heeft de raad daarmee in redelijkheid geen rekening hoeven houden bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak. Groenzones rondom agrarische bedrijven zijn voorts gelet op artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels buiten het bouwvlak toegestaan. Niet is gebleken dat bij De Heense Hoeve van een andersoortige beplanting sprake is dan een groenzone rondom de agrarische bebouwing. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat dergelijke beplanting binnen het bouwvlak dient te worden gebracht.

Ter zitting is gebleken dat buiten het bouwvlak meer dan 200 m² erfverharding aanwezig is, die onder meer dient voor de bereikbaarheid van de stallen. Die erfverharding is niet toegestaan, gelet op artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder f, van de planregels. Aannemelijk is dat deze erfverharding legaal is aangebracht, nu in het voorheen geldende plan daarvoor geen aanlegvergunningplicht gold ter plaatse. Ter zitting heeft De Heense Hoeve verder gewezen op een stroomhuisje, een gastank en een spoelplaats die buiten het bouwvlak staan. Volgens De Heense Hoeve zijn deze voorzieningen vergund. De raad heeft ter zitting erkend dat voor zover de voorzieningen legaal zijn deze als zodanig dienen te worden bestemd. Voor zover de raad heeft gesteld dat dit echter niet mag leiden tot een uitbreiding van de intensieve veehouderij, acht de Afdeling dat niet onredelijk. Daarbij is van belang dat, zoals eerder is overwogen in 15.4, een planregeling denkbaar is, waarbij is verzekerd dat delen van een bouwvlak uitsluitend mogen worden gebruikt voor de aanwezige voorzieningen, zoals erfverharding, en niet voor een uitbreiding van de stallen. Nu is gebleken dat de raad de legale erfverharding niet als zodanig heeft bestemd en geen onderzoek heeft gedaan naar de andere aanwezige voorzieningen, is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De conclusie is dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" rondom het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en een bouwvlak bij de Heensedijk 16 te De Heen, voor zover bestaande legale erfverharding en voorzieningen niet als zodanig zijn bestemd, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Gelet op het voorgaande kan het betoog over het ontwerp van de Verordening 2014 in zoverre buiten beschouwing blijven.

Bestuurlijke lus

20. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van de geschillen aanleiding de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken, genoemd in 6.3, 11.3, 15.5 en 19.4, in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe:

a. met inachtneming van overweging 6.3 alsnog toereikend te motiveren dat de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 3] te Kruisland en de [locatie 4] te Steenbergen voldoen aan artikel 11.1, vierde lid, aanhef en onder b, en artikel 2.2 van de Verordening 2012, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor deze plandelen;

b. met inachtneming van overweging 11.3 artikel 41, lid 41.1.1, onder h, van de planregels zodanig aan te passen dat het daarin neergelegde verbod niet geldt indien blijkt dat geen archeologische waarden te verwachten zijn of kunnen worden geschaad;

c. met inachtneming van overweging 15.5 alsnog te onderzoeken welke voorzieningen op het perceel [locatie 7] te Kruisland buiten het bouwvlak legaal zijn en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek alsnog een planregeling vast te stellen voor de aanwezige en legale staldelen, erfverharding, silo's en mestopslag;

d. met inachtneming van overweging 19.4 alsnog te onderzoeken welke voorzieningen rondom het bouwvlak nabij de Heensedijk 16 te De Heen legaal zijn en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek alsnog een planregeling vast te stellen voor de aanwezige en legale erfverharding en voorzieningen.

De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdracht mede te delen.

Bij de voorbereiding van het te nemen besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

20.1. De Afdeling ziet ten aanzien van het beroep van de stichting geen aanleiding om de raad in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek ten aanzien van artikel 3, lid 3.7.1, lid 3.7.2, lid 3.7.3, lid 3.7.4 en lid 3.7.5, van de planregels te herstellen, nu de aard en omvang van het gebrek zich daartegen verzetten.

Proceskosten

20.2. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van het beroep van de stichting is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van de beroepen van het college, [appellant sub 4], [appellant sub 6] en De Heense Hoeve zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting SIRENE gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Steenbergen van 20 juni 2013, kenmerk BM1301380, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.7.1, lid 3.7.2, lid 3.7.3, lid 3.7.4 en lid 3.7.5, van de planregels;

IV. draagt de raad van de gemeente Steenbergen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. draagt de raad van de gemeente Steenbergen in de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de maatschap [appellant sub 4], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 6] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Heense Hoeve B.V. op om:

- binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 20 het besluit van 20 juni 2013, kenmerk BM1301380, te herstellen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen;

- een wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

VI. verklaart het beroep van de maatschap [appellant sub 3] ongegrond;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Steenbergen aan de stichting Stichting SIRENE het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Hagen w.g. Vletter
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

653-715.