Uitspraak 201308949/1/R2


Volledige tekst

201308949/1/R2.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Doetinchem,
2. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, thans: de besloten vennootschap Gasunie Transport Services B.V., gevestigd te Groningen (hierna: de Gasunie),
3. [appellant sub 3], wonend te Doetinchem,
4. [appellant sub 4], wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,
6. [appellant sub 6A]en [appellant sub 6B], beiden wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,
7. [appellant sub 7], wonend te Gaanderen, gemeente Doetinchem,
8. [appellant sub 8] en anderen, allen wonend te Gaanderen, gemeente Doetinchem,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Gaanderen, gemeente Doetinchem,
10. [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], beiden wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,
11. de minister van Economische Zaken, gevestigd te 's-Gravenhage,
12. [appellant sub 12], wonend te Doetinchem, en anderen,

en

de raad van de gemeente Doetinchem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de Gasunie, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellanten sub 9], [appellanten sub 10], de minister en [appellant sub 12] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A], [belanghebbenden B], [belanghebbende C], [belanghebbende D] en anderen en [belanghebbenden E] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten sub 5], [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 en 27 mei 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 8] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, [appellanten sub 10], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Overduin, mr. J.H. Kleinemans en drs. O. Bitter, [appellant sub 12] en anderen, vertegenwoordigd door A.H. Stoltenborg en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door E. Ketels, E. Wentink, P. Hartskeerl en I. Noordhoek, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, [belanghebbende F] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde belanghebbende F], [belanghebbende C], bijgestaan door mr. K.A. Luehof, [belanghebbende D] en anderen, in de persoon van [gemachtigden belanghebbende D] en bijgestaan door mr. K. de Wit, allen belanghebbenden, gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ontvankelijkheid

2. Het beroep van de Gasunie voor zover gericht tegen de vaststelling van de plandelen betreffende de gronden tussen 4 en 5 meter aan weerszijden van de in het noordelijke deel van het plangebied gelegen hoofdaardgastransportleiding die is weergegeven op kaartblad twee, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 alsmede met artikel 6:13, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de Gasunie is in zoverre niet-ontvankelijk.

3. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen voor zover gericht tegen de ontwikkelingen die binnen de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en bij de Pitch&Putt-golfbaan zijn voorzien, steunt, voor zover dat beroep is ingesteld door de zestien natuurlijke personen, niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Gelet op de hiervoor onder 2 aangehaalde bepalingen van de Awb kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor zover ingesteld door de zestien natuurlijke personen, is in zoverre niet-ontvankelijk.

Procedurele aspecten

Terinzagelegging

4. [appellant sub 1] betoogt dat het elektronische ontwerpplan in de vorm van een GML-bestand niet gedurende de gehele periode van terinzagelegging van het ontwerpplan kon worden geraadpleegd op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Hij wijst erop dat in de ontwerpverbeelding die in de vorm van een pdf-bestand op de gemeentelijke website ter inzage was gelegd, de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport in vee" ontbreekt op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden ten zuiden van de bestaande bedrijfsgebouwen aan de [locatie 1], terwijl deze aanduiding wel is weergegeven in de elektronische ontwerpverbeelding die later in de vorm van een GML-bestand op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen is geplaatst.

[appellant sub 12] en anderen betogen dat een groot aantal stukken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd - de bijlagen 20 t/m 54 - ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Volgens hen is het ontwerpplan daarmee niet overeenkomstig de wettelijke publicatieverplichtingen ter inzage gelegd.

4.1. De raad stelt dat het elektronische ontwerpplan in de vorm van een GML-bestand door verschillende technische problemen korte tijd niet of niet volledig digitaal beschikbaar is geweest. Volgens de raad kon het elektronische ontwerpplan vanaf 9 mei 2013 worden geraadpleegd via www.ruimtelijkeplannen.nl. De raad stelt dat voldoende gelegenheid bestond kennis te nemen van het ontwerp, nu gedurende de gehele termijn de papieren versie ter inzage heeft gelegen en binnen een week na aanvang van de termijn een pdf-versie op de website van de gemeente is geplaatst. Volgens de raad is niet gebleken dat het naar voren brengen van zienswijzen is belemmerd.

4.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef onder a, van de de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover van belang, stelt het college van burgemeester en wethouders een bestemmingsplan aan eenieder elektronisch beschikbaar.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, is er een landelijke voorziening waar de plannen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

Ingevolge artikel 1.2.1a, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, wordt het ontwerpbesluit met overeenkomstige toepassing van artikel 1.2.1, eerste en tweede lid, beschikbaar gesteld bij de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012, eerste lid, voor zover hier van belang, vinden de vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling van een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 1.2.1a van het Bro plaats overeenkomstig de standaarden IMRO2012, IMROPT2012, SVBP2012 en STRI2012.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kunnen in afwijking van het eerste lid indien afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en vóór 1 juli 2013 een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, de vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling plaatsvinden overeenkomstig de standaarden IMRO2008, SVBP2008 en STRI2008, voor zover het betreft een plan als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van het Bro.

4.3. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving in de Staatscourant en in Doetinchem Actueel met ingang van 18 april 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd tot 29 mei 2013. In de kennisgeving is vermeld dat het ontwerpplan elektronisch beschikbaar is als GML-bestand op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en als pdf-bestand op de gemeentelijke website. Daarnaast is het ontwerpplan in papieren vorm ter inzage gelegd in de gemeentewinkel, aldus de kennisgeving.

Volgens de planhistorie, zoals vermeld op www.ruimtelijkeplannen.nl, is het elektronische ontwerpplan, met kenmerk NL.IMRO.0222.R07B300A-0001, ingelezen op 9 mei 2013. Niet in geschil is dat het gelet hierop ervoor moet worden gehouden dat het ontwerpplan eerst vanaf die dag kon worden geraadpleegd op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Voorts is niet in geschil dat het ontwerpplan voordien en derhalve gedurende een deel van de termijn van terinzagelegging niet zichtbaar was op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Dit verdraagt zich niet met artikel 1.2.1 van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 1.2.1a, aanhef en onder a.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt.

4.4. Blijkens de plantoelichting behorend bij het ontwerpplan, zijn in het ontwerpplan een aantal ontwikkelingen meegenomen. Dit betreft ontwikkelingen waarvan de ruimtelijke onderbouwing akkoord is en waarbij een anterieure overeenkomst is gesloten. In de plantoelichting behorend bij het ontwerpplan zijn de betreffende ontwikkelingen opgesomd.

Blijkens het raadsbesluit is als gevolg van de zienswijzen het plan op diverse punten aangepast. Naar aanleiding van de zienswijzen zijn in het plan onder meer de ruimtelijke onderbouwingen voor de ontwikkelingen die verwerkt zijn in het plan, als bijlagen bij het plan gevoegd.

Niet in geschil is dat de door [appellant sub 12] en anderen bedoelde stukken niet bij het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Nu de bedoelde stukken onderbouwingen zijn van ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, betreffen de stukken naar het oordeel van de Afdeling op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken die, gelet op het feit dat in de toelichting behorend bij het ontwerpplan slechts een opsomming van de bedoelde ontwikkelingen is gegeven, redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Het niet ter inzage leggen van deze stukken bij het ontwerpplan verdraagt zich niet met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, aanhef, van de Wro.

Het betoog van [appellant sub 12] en anderen slaagt.

4.5. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 1.2.1 van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 1.2.1a, aanhef en onder a, en tevens in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

De Afdeling zal in het kader van de definitieve geschillenbeslechting evenwel na de beoordeling van de beroepen voor het overige bezien of aanleiding bestaat te onderzoeken of met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de voormelde formele gebreken zouden kunnen worden gepasseerd en het besluit in stand zou kunnen worden gelaten.

Gewijzigde vaststelling

5. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de in het plan voorziene woning op de gronden betreffende het perceel, kadastraal bekend gemeente Wehl, sectie K, nummer 725, (hierna: perceel 725) ten onrechte eerst bij de gewijzigde vaststelling in het plan is opgenomen.

[appellanten sub 6] betogen dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor het aan de [locatie 2] te Wehl gevestigde diervoederbedrijf ten onrechte eerst bij de gewijzigde vaststelling in het plan zijn opgenomen.

5.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan voor de gronden betreffende perceel 725 ten opzichte van het ontwerpplan voorziet in één woning. Voorts voorzag het ontwerpplan reeds in de bestaande activiteiten en bedrijfsbebouwing van het diervoederbedrijf dat is gevestigd aan de [locatie 2].

De betogen falen.

Vooroverleg

6. [appellant sub 12] en anderen betogen dat niet aan de vereisten inzake het vooroverleg, zoals neergelegd in artikel 3.1.1 van het Bro, is voldaan, nu de provincie niet is gehoord over de in het plan voorziene ontwikkelingen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de vooroverlegpartners overleg is gevoerd over het voorontwerpplan. Voor de plandelen die later zijn toegevoegd is, voor zover noodzakelijk, nader overleg gevoerd.

6.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met die diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van de belangen welke in het geding zijn.

6.3. Blijkens de plantoelichting behorend bij het ontwerpplan, zijn in het ontwerpplan een aantal ontwikkelingen meegenomen. Dit betreft ontwikkelingen waarvan de ruimtelijke onderbouwing akkoord is en waarbij een anterieure overeenkomst is gesloten. In de plantoelichting behorend bij het ontwerpplan zijn vervolgens de betreffende ontwikkelingen opgesomd.

6.4. Blijkens het raadsbesluit is als gevolg van de zienswijzen het plan op diverse punten aangepast. Naar aanleiding van de zienswijzen zijn in het plan onder meer de ruimtelijke onderbouwingen voor de ontwikkelingen die verwerkt zijn in het plan, als bijlagen bij het plan gevoegd.

6.5. Uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro volgt dat de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure verplicht is overleg te voeren met, voor zover hier van belang, die diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met dit artikel is vastgesteld. Daarbij is van belang dat uit de plantoelichting en de daarbij behorende bijlagen volgt dat in het voortraject van de totstandkoming van het plan overleg als bedoeld in voornoemd artikel heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de ontwikkelingen die in de ontwerpfase dan wel bij gewijzigde vaststelling aan het plan zijn toegevoegd, heeft de raad onweersproken gesteld dat deze in het kader van het vooroverleg aan de betrokken diensten zijn voorgelegd.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 1]

Ingetrokken beroepsgrond

7. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond omtrent de oppervlakte van de gronden betreffende de [locatie 1] te Doetinchem waarop bedrijfsactiviteiten kunnen plaatsvinden, ingetrokken.

Keerlus

8. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte de aanleg van een keerlus mogelijk maakt aan de zuidzijde van de gronden betreffende de [locatie 1]. Hij voert hiertoe aan dat een keerlus niet past bij de agrarische bestemming van de betreffende gronden. Voorts voert hij aan dat de flora en fauna in de ecologische verbindingszone worden aangetast. Verder past het mogelijk maken van een keerlus volgens [appellant sub 1] niet bij het uitgangspunt dat bedrijfsactiviteiten horen op bedrijventerreinen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een keerlus ter plaatse aanvaardbaar is, maar dat het plan hierin niet voorziet.

8.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden ten zuiden van de bestaande bedrijfsgebouwen aan de [locatie 1] de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op dit plandeel is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport in vee" weergegeven.

Ingevolge artikel 3.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de onder a tot en met o vermelde functies en bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen.

8.3. Uit artikel 3.1 van de planregels volgt niet dat het plan ten zuiden van de bestaande bedrijfsgebouwen voorziet in de aanleg van een keerlus als voorziening die behoort bij het bedrijf dat is gevestigd op de gronden betreffende de [locatie 1], waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Dit bedrijf betreft immers niet een functie als bedoeld onder a tot met o van artikel 3.1. Het betoog van [appellant sub 1] dat het plan ter plaatse ten onrechte voorziet in de aanleg van een keerlus ten behoeve van het voormelde bedrijf, mist gelet op het ontbreken van de mogelijkheid daartoe dan ook feitelijke grondslag.

Veehandelsbedrijf

9. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport in vee" die is weergegeven op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf" en "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 1], voor zover hiermee volgens de raad is voorzien in de handel in en het transport van kadavers en slachtproducten. Hij voert aan dat onder vee niet tevens kadavers en slachtproducten kunnen worden begrepen.

9.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 1] bestaan uit handel in en transport van slachtproducten van pluimvee en dat hij dit als zodanig heeft bestemd. Daarbij heeft de raad het wenselijk geacht de mogelijkheid open te houden dat handel in en transport van levende have weer deel gaan uitmaken van de bedrijfsactiviteiten, nu het vorige bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2 - 1988", dat bij besluit van 29 juni 1989 is vastgesteld door de raad van de gemeente Zelhem, thans: Doetinchem (hierna: het vorige plan "Buitengebied herziening 2-1988"), daarin reeds voorzag.

9.2. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van de gronden betreffende de [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" toegekend en aan een ander gedeelte van de gronden de bestemming "Agrarisch". Op deze plandelen is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport in vee" weergegeven.

Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven met bijbehorende bedrijfsactiviteiten uitsluitend in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 7;

b. een bedrijf met bijbehorende bedrijfsactiviteiten in de vorm van een veehandelsbedrijf, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport van vee".

9.3. Ter zitting is door [belanghebbende A] verklaard dat de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 1] oorspronkelijk bestonden uit de handel in en het transport van levende dieren. Thans bestaan de bedrijfsactiviteiten uitsluitend uit de handel in en het transport van slachtproducten.

Ingevolge artikel 5.1, aanhef en lid b, onder 23, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport van vee" bestemd voor een veehandelsbedrijf. In de begripsbepalingen van artikel 1 is niet nader omschreven wat onder de begrippen ‘vee’ of ‘veehandelsbedrijf’ moet worden verstaan. Volgens Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, wordt onder ‘vee’ verstaan de tamme dieren die de mens wegens hun nut houdt. Voorts wordt volgens Van Dale onder ‘levende have’ mede vee begrepen, waaruit volgt dat vee in het normale spraakgebruik naar zijn aard als levend wordt gezien. Gelet hierop acht de Afdeling onvoldoende duidelijk of de toegekende aanduiding uitsluitend voorziet in een handelsbedrijf in levende dieren, of tevens in een handelsbedrijf in kadavers en slachtproducten. Het plan is op dit punt derhalve in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Dat de raad heeft bedoeld tevens een handelsbedrijf in kadavers en slachtproducten mogelijk te maken geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze bedoeling blijkt gelet op het vorenstaande onvoldoende duidelijk uit de planregels en niet valt in te zien dat de raad het toegestane gebruik niet beter in de planregels tot uitdrukking heeft kunnen en, met het oog op de rechtszekerheid, heeft moeten brengen dan hij thans heeft gedaan.

Het betoog slaagt.

Parkeeroverlast

10. [appellant sub 1] vreest dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast. Hij voert hiertoe aan dat op basis van het vorige plan "Buitengebied herziening 2-1988" een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw met koelhuis op het terrein waar thans elk weekend vrachtwagens geparkeerd staan. Realisatie van het vergunde bedrijfsgebouw betekent volgens hem dat onvoldoende parkeerruimte overblijft voor de vrachtwagens. De raad heeft hiermee volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekening gehouden.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, rekening houdend met de vergunde realisatie van een koel- en vriesruimte, geen onaanvaardbare parkeeroverlast zal ontstaan.

10.2. Ingevolge artikel 5.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de onder a tot en met k vermelde functies en de bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge artikel 5.2, lid 5.2.2, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan het bestaande bebouwde oppervlakte, vermeerderd met 10 %.

Ingevolge artikel 1.25, voor zover hier van belang, wordt onder ‘bestaand’ verstaan: op moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan op grond van een vergunning toegestaan.

10.3. Volgens paragraaf 4.14 van de plantoelichting heeft de raad als uitgangspunt genomen dat parkeren in het buitengebied in beginsel op eigen terrein plaatsvindt. De raad heeft dienaangaande ter zitting toegelicht dat de parkeerbehoefte van het bedrijf dat is gevestigd aan de [locatie 1] in de huidige situatie ongeveer tien vrachtwagens bedraagt, hetgeen ter zitting is bevestigd door [belanghebbende A] De raad heeft toegelicht dat dit overeenkomt met de parkeerbehoefte die het plan in zoverre maximaal met zich brengt. [appellant sub 1] heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad is uitgegaan van een onjuiste parkeerbehoefte. Op grond van artikel 5.1 van de planregels zijn parkeerplaatsen toegestaan als voorziening behorende bij de bestemming "Bedrijf" die is toegekend aan de gronden betreffende de [locatie 1]. Naar de raad ter zitting heeft toegelicht en naar blijkt uit het ter zitting door [belanghebbende A] toegelichte inrichtingsplan, waarop rekening is gehouden met de hernieuwde bedrijfsindeling na de realisatie van het vergunde koelhuis, biedt het plan ter plaatse van het toegekende bestemmingsvlak voldoende parkeerruimte voor tien vrachtwagens. Derhalve kunnen de parkeerplaatsen die volgens de raad nodig zijn ook worden gerealiseerd. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare parkeeroverlast met zich brengt.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

11. [appellant sub 1] vreest dat het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Hij voert hiertoe aan dat de ontsluitingsweg ook wordt gebruikt door andere weggebruikers dan de vrachtwagens die van en naar het bedrijf rijden. [appellant sub 1] vreest dat deze andere weggebruikers van de weg worden gedrukt als vrachtwagens op de weg moeten keren.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie. Volgens de raad zijn over de bestaande situatie geen klachten bekend en blijft deze ongewijzigd.

11.2. Ter zitting is vastgesteld dat de [locatie 1] wordt ontsloten door een ongeveer 3 meter brede weg, die ook wordt gebruikt door andere weggebruikers dan de vrachtwagens die van en naar de [locatie 1] rijden. [appellant sub 1] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande situatie reeds vanwege deze omstandigheden uit een oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar is. De raad heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat hem geen ongelukken of klachten bekend zijn. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een wijziging van deze bestaande situatie, of dat zo nodig geen maatregelen kunnen worden genomen om de verkeersveiligheid te waarborgen.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en transport van vee" die is weergegeven op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" onderscheidenlijk "Agrarisch" betreffende de [locatie 1], is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond.

Het beroep van de Gasunie

13. De Gasunie betoogt dat ten onrechte op het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding-Gas" betreffende de Broekhuizerweg 2 te Wehl een gedeelte van een bouwvlakaanduiding is weergegeven. Voorts is volgens de Gasunie ten onrechte niet in artikel 22.3, lid 22.3.1, van de planregels vermeld dat geen kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd. De Gasunie voert aan dat zij in haar zienswijze heeft gewezen op de voormelde twee gebreken en dat in de Nota van zienswijzen is vermeld dat het plan in zoverre overeenkomstig haar zienswijze zou worden aangepast. Dat is volgens haar ten onrechte niet gebeurd.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verbeelding en artikel 22.3, lid 22.3.1, van de planregels per abuis niet overeenkomstig de in de Nota van zienswijzen vermelde beantwoording van de zienswijze van de Gasunie zijn aangepast.

13.2. In de Nota van zienswijzen is bij de beantwoording van de zienswijze van de Gasunie vermeld dat in de verbeelding het bouwvlak ter plaatse van de Broekhuizerweg 2/2a zodanig wordt aangepast dat het niet meer op het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding-Gas" is weergegeven. Voorts is vermeld dat artikel 22.3, lid 22.3.1, van de planregels zodanig wordt aangepast dat het in overeenstemming is met hetgeen is overwogen in de uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201200554/1/R4, onder 2.5.3, hetgeen volgens de raad en naar de Gasunie niet heeft betwist erop neerkomt dat de zinsnede "door de omgevingsvergunning geen kwetsbare objecten worden toegelaten" had moeten worden toegevoegd.

De Afdeling stelt vast dat deze wijzigingen wel zijn vermeld in de Nota van zienswijzen, die is vastgesteld in het besluit tot vaststelling van het plan, maar niet zijn verwerkt in de vastgestelde verbeelding en planregels. De raad heeft dit erkend. De verbeelding en de planregels stemmen derhalve in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling. In hetgeen de Gasunie heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en de verbeelding en de planregels in onderlinge samenhang bezien in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

14. In hetgeen de Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang bezien, voor zover het betreft het bouwvlak dat is weergegeven op het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding-Gas" betreffende de gronden aan de Broekhuizerweg 2/2a en voor zover bij artikel 22.3, lid 22.3.1, van de planregels de zinsnede "door de omgevingsvergunning geen kwetsbare objecten worden toegelaten" ontbreekt, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van de Gasunie, voor zover ontvankelijk, is gegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

15. [appellant sub 3] heeft bezwaar tegen de bestemming "Wonen" die is toegekend aan zijn gronden betreffende de [locatie 3] te Doetinchem. [appellant sub 3] voert aan dat hij ter plaatse al jarenlang een veehandelsbedrijf uitoefent, dat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hij wijst erop dat het vorige bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2 - 1988" voorzag in een agrarisch bouwperceel. De toegekende bestemming voorziet volgens hem met name niet langer in de realisatie van een stal voor zijn veehandelsbedrijf. Ook is volgens hem onduidelijk in hoeverre hij zijn bedrijfsactiviteiten nog zou kunnen uitbreiden. Ten slotte wijst [appellant sub 3] erop dat de milieuvergunning van het voorheen aanwezige varkensbedrijf niet is ingetrokken.

15.1. De raad stelt dat hij bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt heeft genomen dat het bestaande gebruik als zodanig wordt bestemd. Volgens de raad betreft het bestaande gebruik aan de [locatie 3] hoofdzakelijk bewoning. De toegekende bestemming "Wonen" voorziet volgens de raad tevens in voortzetting van de bestaande veehandelsactiviteiten. Deze bedrijfsactiviteiten kwalificeren, naar de raad stelt, niet als bedrijfsmatige agrarische activiteiten waarvoor een agrarisch bouwperceel dient te worden toegekend. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een agrarisch bouwperceel, aldus de raad.

15.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 3] de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 20.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen […];

g. het hobbymatig houden van dieren […];

h. aan huis gebonden beroepen en bedrijven bij de woning.

Ingevolge artikel 20.5.1 van de planregels mag een als zodanig bestemde woning, inclusief eventueel aanwezige bijbehorende bouwwerken, mede worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf of beroep of een escortbedrijf, onder de daarbij vermelde voorwaarden. Onder meer is onder f. vermeld dat alleen bedrijven of beroepen aan huis toelaatbaar zijn, die behoren tot de Lijst van aan huis gebonden beroepen en bedrijven zoals deze is opgenomen in bijlage 4.

Ingevolge artikel 1.6 wordt onder ‘aan huis gebonden bedrijf’ verstaan: het beroepsmatig verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning en de aangebouwde bijbehorende bouwwerken, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 1.7 wordt onder ‘aan huis gebonden beroep’ verstaan: een dienstverlenend beroep, waaronder een vrij beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

Ingevolge artikel 1.41 wordt onder ‘dienstverlening’ verstaan: hulp die een persoon, instantie of onderneming bedrijfsmatig biedt aan de klant.

15.3. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant sub 3] in 2005 eigenaar is geworden van de gronden betreffende de [locatie 3]. Op dat moment was de voorheen aanwezige varkenshouderij, waarvoor een milieuvergunning is verleend, reeds beëindigd. In 2007 is [appellant sub 3] een loodgietersbedrijf begonnen. Na 2007 is [appellant sub 3], naar niet in geschil is, tevens begonnen met op bedrijfsmatige wijze in paarden en schapen te handelen, hetgeen de Afdeling ziet bevestigd in het door [appellant sub 3] overgelegde KvK-uittreksel. [appellant sub 3] heeft dienaangaande ter zitting uiteengezet dat op een perceel naast zijn woning gemiddeld dertig schapen een dag tot een week aanwezig zijn, waarna zij weer worden verkocht. Daarnaast houdt [appellant sub 3] tien paarden, waarmee ook wordt gefokt. Zeven paarden staan op een perceel naast zijn woning en drie staan op een ander, verder weg gelegen, perceel. De paarden zijn veelal langere tijd aanwezig voordat zij weer worden verkocht. Ter zitting is voorts vastgesteld dat tijdens een controlebezoek op 21 mei 2010 is geconstateerd dat de bedoelde varkenshouderij is beëindigd en dat een installatiebedrijf aanwezig is. Niet is gebleken dat de constatering specifiek betrekking had op het wel of niet bestaan van de voormelde veehandelsactiviteiten.

De Afdeling volgt niet het standpunt van de raad dat het plan voor de [locatie 3] voorziet in de voortzetting van de voormelde bestaande bedrijfsactiviteiten in de vorm van veehandel. Niet valt in te zien dat dit gebruik kan worden aangemerkt als het hobbymatig houden van dieren of een aan huis gebonden beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 20.1, aanhef en lid g en h, gelezen in verbinding met artikel 1.6 en 1.7 van de planregels. Nog daargelaten dat een veehandelsbedrijf niet is vermeld op de Lijst van aan huis gebonden beroepen en bedrijven zoals deze is opgenomen in bijlage 4 van de planregels, valt niet in te zien dat de beschreven activiteiten een zodanig beperkte omvang zouden hebben dat zij in een woning en de aangebouwde bijbehorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend. Evenmin valt in te zien dat de beschreven activiteiten een dienstverlenend beroep zouden zijn. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat het plan, anders dan de raad meent, voor de gronden betreffende de [locatie 3] niet langer voorziet in de bestaande veehandelsactiviteiten. De raad heeft in zoverre niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het mogelijk maken van voorzetting van dit bestaande gebruik. Gelet op het vorenstaande is het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden aan de [locatie 3] niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

16. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden aan de [locatie 3] te Doetinchem, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is van [appellant sub 3] is gegrond.

De beroepen van [appellant sub 4] en [appellanten sub 5]

Ingetrokken beroepsgrond

17. Ter zitting hebben [appellanten sub 5] hun beroepsgrond omtrent de vraag of het beleidskader "Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing, nieuwe landgoederen & landelijk wonen in het buitengebied", mocht worden toegepast, ingetrokken.

Procedureel

Besluit hogere grenswaarden

17.1. Voor zover het beroep van [appellanten sub 5] is gericht tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden, dat door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem is vastgesteld op 27 juni 2013, overweegt de Afdeling dat dit besluit niet ter beoordeling voorligt en derhalve thans niet aan de orde kan komen.

Overleg en afspraken

18. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene woning op de gronden betreffende perceel 725. Zij stellen dat de initiatiefnemer, anders dan in de plantoelichting is vermeld, geen overleg met hen heeft gepleegd dan wel geen afspraken met hen heeft gemaakt.

18.1. Het plegen van onderling overleg en het maken van onderlinge afspraken tussen een initiatiefnemer en omwonenden maken geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Los van de vraag of overleg is gepleegd en afspraken zijn gemaakt, kan het ontbreken daarvan daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het plan.

Voor zover [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de plantoelichting in zoverre onvolledig is, wordt overwogen dat de plantoelichting geen juridisch bindend deel is van het bestemmingsplan. Bovendien heeft [appellant sub 5B] ter zitting verklaard dat wel contact is geweest tussen hem en de initatiefnemer en heeft [appellant sub 5A] ter zitting verklaard dat wel contact is geweest tussen de initatiefnemer en zijn ouders, waaronder [appellant sub 4], die op het adres wonen waar hijzelf ook woonachtig is. Mede gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de plantoelichting dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat dat reeds om die reden geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad hierom het plan niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

Toepasselijk beleid

19. [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is waarom de raad bij de vaststelling van het plan, voor zover het de gronden van perceel 725 betreft, is uitgegaan van het beleidskader "Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing, nieuwe landgoederen & landelijk wonen in het buitengebied" (hierna: beleidskader), nu dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer van kracht was.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij in dit geval het beleidskader kon toepassen.

19.2. Het beleidskader, dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 19 april 2007, betreft onder meer de sloop van niet beeldbepalende vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied, die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied (hierna: het VAB-beleid). Om dit te bevorderen, worden in ruil voor de sloop van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing mogelijkheden geboden voor de bouw van woningen.

Bij besluit van 6 januari 2011 heeft de raad het VAB-beleid aldus gewijzigd dat hiermee per 1 december 2010 geen nieuwe woningen meer mogelijk worden gemaakt.

Bij besluit van 4 april 2012 heeft de raad de nota Uitgangspunten voor het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: de nota Uitgangspunten) vastgesteld. Daarin is onder meer bepaald dat in ruil voor de sloop van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing weer mogelijkheden worden geboden voor de bouw van woningen, waarbij de voorwaarden ten opzichte van het beleidskader zijn aangescherpt.

19.3. Als uitgangspunt geldt dat ten tijde van het nemen van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt eveneens voor beleid zoals het VAB-beleid. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken.

De raad heeft het plan, voor zover het de voorziene woning op de gronden van perceel 725 betreft, getoetst aan het VAB-beleid zoals dit luidde tot 1 december 2010. Dienaangaande volgt uit het raadsbesluit van 6 januari 2011 dat voor initiatieven die zijn ingediend voor 30 november 2010 het overgangsbeleid geldt, inhoudende dat zij worden getoetst aan het beleid zoals dat luidde tot 1 december 2010. Ter zitting is vastgesteld dat de initiatieven die zijn ingediend voor 30 november 2010 zijn bijgehouden op een lijst. De raad heeft onweersproken gesteld dat het initiatief voor de realisatie van een woning op de gronden van perceel 725 is vermeld op deze lijst. Het voormelde overgangsbeleid voor de initiatieven die zijn ingediend voor 30 november 2010 is gecontinueerd na het besluit van 4 april 2012.

Nu de gronden betreffende perceel 725 zijn vermeld op de lijst van initiatieven waarvoor gelet op het voormelde overgangsbeleid het VAB-beleid zoals neergelegd in het beleidskader van toepassing blijft, is de raad bij het nemen van het bestreden besluit in zoverre met juistheid uitgegaan van het beleidskader.

Het betoog faalt.

19.4. Voor zover [appellanten sub 5] betogen dat niet is aangetoond dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing tenminste 3 jaar voor agrarische doeleinden is gebruikt en dat de nieuwbouw niet plaatsvindt op een slooplocatie, overweegt de Afdeling dat deze voorwaarden eerst zijn gesteld in het VAB-beleid zoals dat bij besluit van 4 april 2012 door de raad is neergelegd in de nota Uitgangspunten. Deze voorwaarden worden niet gesteld in het beleidskader. Reeds hierom falen de betogen van [appellanten sub 5] dat in zoverre niet aan het beleidskader zou zijn voldaan.

Bebouwde oppervlakte

20. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat onduidelijk is of de bebouwde oppervlakte met tenminste 50% afneemt, zoals vereist volgens het beleidskader. [appellanten sub 5] wijzen erop dat op pagina 29 van bijlage 23 bij de plantoelichting is vermeld dat de beoogde oppervlakte van de woning 377 m² bedraagt.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene woning voldoet aan de voorwaarden die zijn vermeld in het beleidskader.

20.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende perceel 725 de bestemming "Wonen" toegekend. Op dit plandeel is de aanduiding "maximum volume (m³)=531,5" weergeven.

Ingevolge artikel 20.2, lid 20.2.2, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat ter plaatse van de aanduiding "maximum volume (m³)", de inhoud van de woning niet meer mag bedragen dan de aangegeven inhoud.

Ingevolge lid 20.2.3, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij een woning dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m² per woning mag bedragen, met dien verstande dat niet meer dan 50% van het bestemmingsvlak mag worden bebouwd

20.3. In het beleidskader is vermeld dat de te slopen oppervlakte in m² kan worden geruild tegen de inhoud in m³ van een nieuwe woning. Volgens het beleidskader geldt daarbij als spelregel dat de bebouwde oppervlakte met ten minste 50%, inclusief bijgebouwen, moet afnemen.

De Afdeling ziet geen aanleiding de raad niet te volgen in diens standpunt dat, zoals vermeld in het rekenvoorbeeld op pagina 42 van de nota Uitgangspunten, toegepast op pagina 5 van bijlage 23 van de plantoelichting, de voormelde voorwaarden samen zo moeten worden begrepen dat de oppervlakte van de mogelijk gemaakte bijgebouwen op zowel de slooplocatie als de nieuwbouwlocatie dient te worden afgetrokken van de gesloopte oppervlakte, waarna de resterende oppervlakte in m² kan worden geruild naar de inhoud in m³ van de nieuwe woning. Daarbij geldt dat de oppervlakte van de nieuwe woning niet meer mag bedragen dan de helft van de gesloopte oppervlakte. Naar het oordeel van de Afdeling hoeven de voormelde voorwaarden, anders dan [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen, niet noodzakelijk zo te worden begrepen dat de oppervlakte van de in het plan voorziene bijgebouwen bij de voormalige boerderij en de nieuwe woning en de oppervlakte van de nieuwe woning samen minder moeten bedragen dan de helft van de gesloopte oppervlakte.

In bijlage 23 bij de plantoelichting is vermeld dat 731,5 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing behorende bij de voormalige boerderij op de gronden betreffende de [locatie 4] wordt gesloopt. Na aftrek van de in het plan voorziene bijgebouwen met een oppervlakte van 100 m² bij zowel de voormalige boerderij aan de [locatie 4] als bij de voorziene woning op perceel 725, geldt als gesloopte oppervlakte 531,5 m². Volgens het beleidskader mag de inhoud van de woning op perceel 725 derhalve ten hoogste 531,5 m³ bedragen, zoals ook in het plan is vastgelegd. Weliswaar is in het plan niet de oppervlakte van de voorziene woning beperkt, maar gelet op de voormelde beperking van de inhoud en op de relevante bepalingen van onder meer het Bouwbesluit 2012, waar de raad ter zitting op heeft gewezen, kan geen woning worden gerealiseerd waarvan de oppervlakte meer dan de helft de van gesloopte oppervlakte, oftewel meer dan 365,75 m², bedraagt.

Voor zover [appellanten sub 5] ter zitting erop hebben gewezen dat op pagina 29 van bijlage 23 bij de plantoelichting is vermeld dat een woning is beoogd met een oppervlakte van 377 m², geeft dit geen aanleiding voor een ander oordeel. De plantoelichting is immers zoals hiervoor vermeld geen juridisch bindend deel van het plan.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wordt voldaan aan de voorwaarde omtrent de bebouwde oppervlakte.

Het betoog faalt.

Bouwhoogte

21. [appellanten sub 5] hebben bezwaar tegen de toegestane bouwhoogte van de voorziene woning. Zij voeren hiertoe aan dat de woning 3 meter hoger mag worden dan de voormalige boerderij aan de [locatie 4]. Dit is volgens hen niet passend in het
buitengebied en daarmee in strijd met het beleidskader.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woning dient te worden gerealiseerd met een zogenoemde schuurarchitectuur. Hiermee is volgens de raad duidelijk dat geen woning mag worden gerealiseerd die hoger is dan de voormalige boerderij aan de [locatie 4]. De bedoelde schuurarchitectuur is volgens de raad neergelegd in de plantoelichting en in de overeenkomst die met de initiatiefnemer is gesloten. De raad wijst erop dat in deze overeenkomst een boetebeding is opgenomen. Voor een hogere woning zal volgens de raad bovendien een negatief advies worden gegeven door de welstandscommissie.

21.2. Blijkens de verbeelding is op het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende perceel 725 geen aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" weergegeven.

Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 4] de bestemming "Wonen" toegekend. Op dit plandeel is de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)=7" weergeven.

Ingevolge artikel 20, lid 20.2.2, aanhef en onder h, van de planregels gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:

h. de bouwhoogte mag maximaal 10 m bedragen;

i. in afwijking van het bepaalde onder f en g mag, ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan de aangegeven hoogte.

21.3. In het beleidskader is vermeld dat als harde voorwaarde wordt gesteld dat vervangende nieuwbouw qua vormgeving en uitstraling past in het buitengebied. Uit de plantoelichting, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de realisatie van woning van 10 meter hoog niet ruimtelijk aanvaardbaar acht, nu een dergelijke woning hoger zou zijn dan de voormalige boerderij aan de [locatie 4], die maximaal 7 meter hoog mocht zijn. De raad heeft dan ook ten onrechte deze bouwhoogte van 10 meter in het plan mogelijk gemaakt. Niet valt in te zien dat de raad geen regeling in het plan had kunnen opnemen waarmee de door hem bij de realisering van de woning op perceel 725 maximaal toelaatbare bouwhoogte planologisch is gewaarborgd, bijvoorbeeld door de weergave van een aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)=7" op het betreffende plandeel. Reeds hierom geeft hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene bouwhoogte, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden betreffende perceel 725, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

Locatie

22. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben voorts bezwaar tegen de locatie van de in het plan voorziene woning. Zij betogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de woning niet is voorzien ter plaatse van de gronden betreffende de [locatie 4] waar de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Zij betwisten in dat verband dat sprake is van een zogenoemde knellocatie. [appellanten sub 5] betogen daarnaast dat in strijd met het beleidskader de bouwkavel wordt vergroot, nu een nieuw bestemmingsvlak "Wonen" is toegekend voor de gronden betreffende perceel 725 met een oppervlakte van ongeveer 1.600 m². Ook vindt volgens [appellanten sub 5] in strijd met het beleidskader geen beweging van het buitengebied naar een dorps- of stadsrandzone of uit de ecologische verbindingszone plaats.

22.1. Voor de locatie van een woning is volgens paragraaf 2.3 van bijlage 23 bij de plantoelichting het uitgangspunt dat wanneer na de sloop van vrijgekomen agrarische bebouwing een hoofdgebouw behouden blijft, zoals in het onderhavige geval de als monumentaal aangemerkte voormalige boerderij, de nieuwbouw wordt gerealiseerd in de directe nabijheid van, en in een cluster rond, een gemeenschappelijk erf met het betreffende hoofdgebouw, tenzij sprake is van een zogenoemde knellocatie.

In het kader van de in het plan voorziene woning is onderzoek gedaan naar de akoestische gevolgen van het wegverkeer op de nabijgelegen A18. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai", dat op 12 november 2008 in opdracht van [gemachtigde belanghebbende F] is uitgebracht door Ecopart (hierna: het akoestisch onderzoek).

Voor zover [appellanten sub 5] hebben aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet zou zijn uitgegaan van het wegdektype ZOAB, is ter zitting vastgesteld dat gelet op bijlage V, onderdeel Vc, bij het akoestisch onderzoek, wel van dit wegdektype is uitgegaan.

In het akoestisch onderzoek is onderzocht of ergens op de gronden behorende bij de [locatie 4] de geluidbelasting op een gevel minder dan 48 dB zal kunnen bedragen. Volgens het akoestisch onderzoek is dit niet mogelijk zonder dat een aarden wal wordt gerealiseerd langs de perceelsgrens. De realisatie van een dergelijke aarden wal langs de perceelsgrens past volgens de raad echter niet bij het karakter van de omgeving en zou bovendien onevenredige kosten met zich brengen. Ter zitting is gebleken dat de eigenaar van de voormalige boerderij aan de [locatie 4] niettemin een aarden wal heeft aangelegd nadat het akoestisch onderzoek is uitgebracht. De raad heeft ter zitting toegelicht dat geen duidelijkheid bestaat over het voorbestaan van de aarden wal gedurende de planperiode. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding om de raad niet te volgen in zijn standpunt dat het in deze situatie onwenselijk is de realisatie van een VAB-woning afhankelijk te stellen van het voorbestaan van de bedoelde wal, hetgeen in het plan ook niet is gedaan. Gelet hierop heeft de raad in dit geval ervan kunnen afzien om bij de beoordeling of sprake is van een zogenoemde knellocatie rekening te houden met de bedoelde aarden wal.

De raad heeft zich onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting die vanwege het wegverkeer over de A18 zou optreden op een gevel van een woning die zou worden gerealiseerd op de gronden behorende bij de voormalige boerderij aan de [locatie 4] zonder realisatie van een aarden wal zodanig hoog is dat deze locatie een knellocatie is. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben dit standpunt op zichzelf niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden in de directe nabijheid van de voormalige boerderij aan de [locatie 4] kunnen worden aangemerkt als knellocatie, zodat kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de woning mogelijk wordt gemaakt in de directe nabijheid van, en in een cluster rond, een gemeenschappelijk erf met deze voormalige boerderij.

Het betoog faalt in zoverre.

22.2. In het beleidskader is vermeld dat vervangende nieuwbouw ook op een andere plaats mag worden opgericht, mits dit een beweging van het buitengebied naar een dorps- of stadsrandzone is of uit de ecologische verbindingszone. De oppervlakte van het bouwkavel mag niet worden vergroot, aldus het beleidskader.

In het onderhavige geval is in ruil voor de sloop van de schuren aan de [locatie 4] een nieuwe woning mogelijk gemaakt. De als cultuurhistorisch waardevol aangemerkte voormalige boerderij aan de [locatie 4] blijft als woning behouden. Met het oog hierop is in het plan aan de gronden rond de bestaande woning met een oppervlakte van ongeveer 5.500 m² de bestemming "Wonen" toegekend, waarvoor in de planregels een bebouwingsregeling is opgenomen. Daarnaast is aan de gronden betreffende perceel 725 met een oppervlakte van ongeveer 1.600 m² eveneens de bestemming "Wonen" toegekend, met de onder 20.2 en 21.2 vermelde bebouwingsregeling. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2002", dat op 13 november 2003 is vastgesteld door de raad van de gemeente Wehl, thans: Doetinchem, en op 24 februari 2004 gedeeltelijk is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het vorige plan "Buitengebied 2002"), was aan de gronden betreffende de [locatie 4] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Voorts was de bestemming "Wonen (dubbelbestemming)" toegekend aan de gronden ter plaatse van de voormalige boerderij. Aan de overige bij de boerderij behorende gronden en de gronden betreffende perceel 725 was de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Uit het beleidskader kan niet worden afgeleid of en zo ja, welke betekenis in het onderhavige geval toekomt aan de voormelde voorwaarden dat vervangende nieuwbouw ook op een andere plaats mag worden opgericht, mits dit een beweging is van het buitengebied naar een dorps- of stadsrandzone of uit de ecologische verbindingszone, en dat de oppervlakte van het bouwkavel niet mag worden vergroot. Op grond van de andere stukken en het verhandelde ter zitting kon hierover ook geen duidelijkheid worden verkregen. Evenmin kon worden vastgesteld of en zo ja, om welke redenen volgens de raad aan deze voorwaarden wordt voldaan. Gelet hierop geeft hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plan in zoverre in overeenstemming zou zijn met het beleidskader.

In zoverre slaagt het betoog.

Flora- en faunawet

23. [appellanten sub 5] betogen dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar de gevolgen van de sloop van de vrijkomende agrarische bebouwing voor de vleermuis, huismuis, kerkuil en steenuil.

23.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 5] zo, dat het plan volgens hen is vastgesteld in strijd met het beleidskader, omdat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de sloop van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in de weg staat.

De vraag of voor de sloop van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met het beleidskader indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de sloop van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in weg staat.

In het kader van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van de sloop van de vrijkomende agrarische bebouwing en de realisatie van de in het plan voorziene woning. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Quick scan flora en fauna", dat op 2 juli 2012 in opdracht van Sonsbeek Adviseurs B.V. is uitgebracht door Laneco (hierna: de quickscan).

Over de in het plan voorziene woning staat in de quickscan dat geen gevolgen zijn te verwachten als de vermelde aanbevelingen in acht worden genomen. Over de te slopen vrijkomende agrarische bebouwing is vermeld dat effecten op zogenoemde strikt beschermde soorten niet kunnen worden uitsloten. Om de gevolgen van deze sloop te kunnen bepalen, dient volgens de quickscan nader onderzoek te worden uitgevoerd naar zomer- en najaarsverblijfplaatsen van gebouw- en boombewonende vleermuizen. Ook dient volgens de quickscan nader onderzoek te worden uitgevoerd naar nestplaatsen van de huismus, kerkuil en steenuil.

Anders dan [appellanten sub 5] stellen, was dit nadere onderzoek ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het "Veldinventarisatierapport [locatie 4] te Wehl-Doetinchem", dat op 12 november 2012 in opdracht van [gemachtigde belanghebbende F] is uitgebracht door Laneco (hierna: de veldinventarisatie).

Voor zover [appellanten sub 5] ter zitting hebben gesteld dat geen sloopvergunning had mogen worden verleend voordat de uitkomsten van de veldinventarisatie bekend waren, overweegt de Afdeling dat de bedoelde sloopvergunning niet ter beoordeling voorligt en derhalve thans niet inhoudelijk aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Uitzicht en woongenot

24. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat hun woongenot en met name het uitzicht vanuit hun woningen zal worden aangetast door de in het plan voorziene woning op de gronden betreffende perceel 725.

24.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat geen blijvend recht op vrij uitzicht (onder meer uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 200905577/1/R2). Het plan voorziet in een woning met een hoogte van maximaal 10 meter en een inhoud van maximaal 531,5 m³. De Afdeling verwijst wat betreft de hoogte naar hetgeen zij onder 21.3 heeft overwogen. De raad heeft van belang geacht dat de kortste afstand tussen de gronden betreffende perceel 725 waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend tot de woning van [appellant sub 4] ongeveer 60 meter bedraagt. Daarnaast is van belang dat de kortste afstand tot de woningen van [appellanten sub 5] ruim 100 meter is. Ten slotte heeft de raad in aanmerking genomen dat de woning is voorzien in de directe nabijheid van de bestaande woningen aan de Broekstraat 18, 18A en [locatie 4], zodat de bestaande openheid rond de woningen van [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] grotendeels behouden blijft. Hetgeen [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet op deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene woning niet tot een onevenredige aantasting van hun woongenot en het uitzicht vanuit hun woningen zal leiden.

Het betoog faalt.

Bodemgesteldheid

25. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bodemgesteldheid op de locatie waar de woning is voorzien. Zij voeren hiertoe aan dat het bodemonderzoek niet is verricht voor de gronden betreffende perceel 725, maar voor daarnaast gelegen gronden. [appellant sub 4] voert voorts aan dat slechts één bodemmonster lijkt te zijn genomen.

25.1. Volgens de raad is de bodem ter plaatse van perceel 725 net als de bodem ter plaatse van de locatie waarvoor het bodemonderzoek is uitgevoerd in gebruik als weiland en, blijkens de Bodemkwaliteitskaart 2012, van vergelijkbare aard. Gelet hierop en op de conclusie uit het bodemonderzoek is de bodem ter plaatse van perceel 725 geschikt voor de realisatie van de in het plan voorziene woning, aldus de raad.

25.2. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode in de weg staat.

25.3. In het kader van de in het plan voorziene woning is onderzoek verricht naar de kwaliteit van de bodem. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkennend bodemonderzoek conform NEN-5740", dat op 21 december 2011 in opdracht van Sonsbeek Adviseurs B.V. is uitgebracht door BOOT organiserend ingenieursbureau B.V. (hierna: het bodemonderzoek). De conclusie van het bodemonderzoek is dat de kwaliteit van de onderzochte bodem geen belemmering vormt voor gebruik als woning met tuin. In het bodemonderzoek zijn de gronden, kadastraal bekend gemeente Wehl, sectie K, nummer 314, onderzocht. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bodemonderzoek op zichzelf zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich niet hierop heeft kunnen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan [appellant sub 4] meent, volgens het bodemonderzoek niet één maar acht boringen zijn verricht.

De in het bodemonderzoek onderzochte gronden liggen op korte afstand ten noordoosten van de gronden betreffende perceel 725, waarop in het plan de woning is voorzien. [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben niet gemotiveerd betwist dat de bodem ter plaatse van de gronden betreffende perceel 725 net als de bodem ter plaatse van de in het bodemonderzoek onderzochte locatie in gebruik is als weiland en van vergelijkbare aard is.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging ter plaatse van perceel 725, anders dan ter plaatse van de in het bodemonderzoek onderzochte locatie, in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

26. [appellanten sub 5] betogen dat de landschappelijke inpassing van de in het plan voorziene woning onvoldoende is verzekerd met de overeenkomst die is gesloten tussen de gemeente Doetinchem en de initiatiefnemer. Volgens hen had een voorwaardelijke verplichting in het plan moeten worden opgenomen. Zij hebben ter zitting geconcretiseerd dat zij het in dit verband kwalijk vinden dat ook geen zakelijke weergave van de overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer van de in het plan voorziene woning ter inzage is gelegd.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de landschappelijke inpassing voldoende is gewaarborgd in de bedoelde overeenkomst. De raad wijst erop dat in deze overeenkomst een boetebeding is opgenomen.

26.2. In paragraaf 2.3 van bijlage 23 bij de plantoelichting is over de inrichting van het erf bij de in het plan voorziene woning vermeld dat het gebruik van beplantingselementen spaarzaam is, zoals bij de erven in de omgeving. De beplantingselementen die er komen zijn streekeigen en vormen een geheel met de aard en soort van de voorgenomen beplanting rond de bestaande boerderij, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting is voorts een plan voor de landschappelijke inpassing van de in het plan voorziene woning weergegeven (hierna: het inrichtingsplan).

Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad beoogd om de in het plan voorziene woning landschappelijk in te passen door het aanleggen van beplanting zoals weergeven in het inrichtingsplan. Met het oog op de realisatie hiervan heeft de gemeente een overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer waarin, aldus de raad, is bepaald dat de initiatiefnemer op straffe van een boete bij realisatie van de woning tevens de landschappelijke inrichting zal realiseren. Het plan voorziet gelet op artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder i, van de planregels weliswaar in de realisatie van een dergelijke landschappelijke inpassing, maar de aanleg en instandhouding daarvan zijn niet in het plan geregeld. Nu uit de plantoelichting, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de aanleg en instandhouding van beplanting zoals weergegeven in het inrichtingsplan wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woning en in aanmerking genomen dat dit niet op andere publiekrechtelijke wijze is gewaarborgd, heeft de raad dit ten onrechte niet in het plan geregeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij thans een planregel in het plan zou opnemen waarmee de door hem bij de realisering van de woning noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing planologisch is gewaarborgd, bijvoorbeeld in de vorm van een voorwaardelijke verplichting die inhoudt dat de realisatie van de woning overeenkomstig de woonbestemming alleen dan is toegestaan indien de landschappelijke inrichting zoals weergegeven in het inrichtingsplan wordt aangelegd en in stand gehouden.

Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden betreffende perceel 725, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

Conclusie

27. In hetgeen [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden van perceel 725, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro. De beroepen van [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] zijn gegrond.

Het beroep van [appellanten sub 6]

Provinciaal beleid

28. [appellanten sub 6] hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor het aan de [locatie 2] te Wehl gevestigde diervoederbedrijf. [appellanten sub 6] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van bedrijfsbebouwing groter is dan op grond van het provinciale beleid is toegestaan.

28.1. Voor zover [appellanten sub 6] bedoeld hebben te betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2, lid 2.2, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat niet is voldaan aan de in lid 2.6 vermelde voorwaarden op grond waarvan in afwijking van het bepaalde in lid 2.2 bebouwing mogelijk kan worden gemaakt. De raad heeft dienaangaande ter zitting toegelicht dat het bestaande veevoederbedrijf wenst uit te breiden, verplaatsing van het bedrijf in dit geval niet mogelijk is en het bedrijf met de aankoop van gronden zal bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe natuur.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad voorts niet gebonden aan beleid
van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft dienaangaande te kennen gegeven dat, na overleg met en instemming van de provincie Gelderland, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding bestaat van het bedoelde provinciale beleid af te wijken. Hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciale beleid niet afdoende zou hebben betrokken in zijn belangenafweging.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

29. [appellanten sub 6] betogen dat de in het plan voorziene toename van de bouwhoogte en de bebouwingsoppervlakte van de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 2] niet passend zijn in het buitengebied. Voorts betogen [appellanten sub 6] dat het plan in zoverre zal leiden tot een aantasting van het woongenot, met name hun uitzicht. Ook vrezen zij voor geur- geluid en stofhinder. Ten slotte vrezen zij dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden veiligheidsrisico’s met zich brengen. Zij voeren in dit verband aan dat twee jaar geleden een stofexplosie van een stoomketel heeft plaatsgevonden op het terrein van het bedrijf.

29.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 2] de bestemming "Bedrijf" toegekend. Op dit plandeel zijn de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - productie van diervoeders" en "maximum oppervlakte (m²) = 1.330" weergeven. Op het middelste gedeelte van dit plandeel is voorts de aanduiding "maximale bouwhoogte (m) = 20" weergegeven. Op het daaromheen gelegen gedeelte van het plandeel is de aanduiding "maximale bouwhoogte (m) = 8" weergegeven. Op het westelijke en zuidelijke gedeelte van het plandeel is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouwen uitgesloten" weergegeven.

Ingevolge artikel 5.1, aanhef en lid b, onder 10, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een diervoederproductiebedrijf, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - productie van diervoeders".

Ingevolge artikel 5.2, lid 5.2.1, mogen op de in artikel 5.1 bedoelde gronden alleen bouwwerken ten dienste van de bestemming "Bedrijf" worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouwen uitgesloten" geen bebouwing is toegestaan.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bijbehorende bouwwerken de navolgende regels:

a. […];

b. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan het bestaande bebouwde oppervlakte, vermeerderd met 10%, tenzij anders bepaald met de aanduiding "maximale oppervlakte bebouwing (bvo) m²";

c. […];

d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan de bestaande goothoogte […];

e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte, tenzij anders bepaald.

29.2. Blijkens de plankaart van het vorige plan "Buitengebied 2002" is aan de gronden betreffende de [locatie 2] de bestemming "Bedrijven" toegekend. Op het betreffende plandeel is de aanduiding "B9" weergegeven.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met de nadere bestemming die is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart is aangeduid.

In de bij het eerste lid behorende tabel is bij de code B9 de nadere bestemming "maalderij en veevoederhandel" vermeld.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het derde lid de eis dat de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, en de goothoogte en hoogte van gebouwen binnen elk bestemmingsvlak niet meer mogen bedragen dan voor dat vlak in de tabel in het eerste lid is aangegeven.

In de tabel behorende bij het eerste lid is voor code B9 voor gebouwen de maximaal toegestane oppervlakte van 863,5 m² aangegeven. Voor zowel de maximaal toegestane goot- als bouwhoogten van gebouwen is 6 m aangegeven.

29.3. Aan de [locatie 2] is een diervoederbedrijf gevestigd. Op de betreffende gronden staat bedrijfsbebouwing, waaronder verscheidene gebouwen en een ongeveer 15 meter hoge silo.

29.4. Uit het plan volgt dat de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en bijbehorende bouwwerken op de gronden betreffende de [locatie 2] maximaal 1.330 m² mag bedragen. De bouwhoogte mag op het midden van de gronden maximaal 20 meter bedragen en op de direct daaromheen gelegen gronden maximaal 8 meter. In het vorige plan "Buitengebied 2002" was bepaald dat de oppervlakte van gebouwen maximaal 863,5 m² mocht bedragen en dat de bouwhoogte niet hoger mocht zijn dan 6 meter. Het plan voorziet voor de gronden betreffende de [locatie 2] derhalve in een groter oppervlakte waarop gebouwen kunnen worden gerealiseerd en in hogere bedrijfsbebouwing dan het vorige plan "Buitengebied 2002". In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De raad heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat hij de voormelde ruimere bebouwingsmogelijkheden in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening omdat het aanwezige diervoederbedrijf wil uitbreiden, het financieel niet haalbaar is gebleken om het bedrijf te verplaatsen van de huidige locatie naar een bedrijventerrein en zich geen andere zwaarwegende belangen verzetten tegen uitbreiding op de huidige locatie. In dat verband heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de omvang van de in het plan voorziene bebouwing geen onevenredige afbreuk doet aan het buitengebied, nu deze omvang is toegespitst op het specifieke bedrijf en voor het overige aansluit bij de bebouwingsmogelijkheden die zijn toegekend voor agrarische bedrijven. [appellanten sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Vast staat dat het plan zal leiden tot enig verlies van uitzicht vanuit de woningen van [appellanten sub 6]. Zoals hiervoor overwogen onder 24.1 bestaat echter geen blijvend recht op vrij uitzicht. De raad heeft voorts in aanmerking genomen dat de kortste afstand van de gronden betreffende de [locatie 2] waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend tot de gronden van [appellant sub 6B] betreffende de [locatie 5] ongeveer 80 meter bedraagt en tot de gronden van [appellant sub 6A] betreffende de [locatie 6] ongeveer 30 meter. Voorts kan de bedrijfsbebouwing volgens de plantoelichting landschappelijk worden ingepast, met het oog waarop onder meer de bestemming "Bos" is toegekend aan een strook gronden tussen het bedrijf en de woning van [appellant sub 6A]. Gelet op het vorenstaande en nu de bouwhoogte van 20 meter voor een beperkt gedeelte in het midden van de gronden aan de [locatie 2] is toegestaan ter plaatse van de bestaande silo, geeft hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onder deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet tot een onevenredige aantasting van hun woongenot en uitzicht zal leiden.

In paragraaf 4.2, 4.3 onderscheidenlijk 4.8 van de plantoelichting wordt, onder verwijzing naar verscheidene in het kader van het plan verrichte onderzoeken, geconcludeerd dat het plan wat betreft de aspecten geluidhinder, geurhinder en luchtkwaliteit geen onaanvaardbare gevolgen met zich brengt. In de enkele stelling van [appellanten sub 6] dat zij door het plan een toename van geur-, geluid- en stofhinder zullen ondervinden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onder verwijzing naar de bedoelde onderzoeken niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Verder heeft de raad ter zitting gesteld dat bij de gemeente geen stofexplosie op het terrein van het diervoederbedrijf bekend is en dat hij in aanmerking heeft genomen dat de bedrijfsvoering zodanig kan worden ingericht dat stofexplosies worden voorkomen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellanten sub 6] dat een stoomketel in het verleden is geëxplodeerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf aan de [locatie 2] geen onaanvaardbare veiligheidsrisico’s met zich brengen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het in zoverre met het plan te dienen doel om uitbreidingsmogelijkheden te bieden voor het aan de [locatie 2] gevestigde diervoederbedrijf dan aan het belang van [appellanten sub 6] bij het behouden van de in het vorige plan "Buitengebied 2002" voorziene bebouwingsmogelijkheden voor de gronden betreffende de [locatie 2].

Het betoog faalt.

Conclusie

30. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 6] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

31. [appellant sub 7] betoogt dat het plan voor de gronden betreffende de [locatie 7]-[locatie 8] ten onrechte niet voorziet in één woning ter plaatse van de bestaande boerderij en één woning ter plaatse van een te slopen bijgebouw. Hij wijst erop dat dit zou kunnen worden bereikt door de bestemmingsvlakgrens die nu dwars door de boerderij loopt, tussen de boerderij en het betreffende bijgebouw te leggen.

Daarnaast heeft [appellant sub 7] bezwaar tegen de aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorie" die is weergegeven op het plandeel betreffende het bedoelde bijgebouw. Volgens hem is deze aanduiding ongewenst gelet op de door hem beoogde sloop van dit bijgebouw.

31.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 7] en [locatie 8] de bestemming "Wonen" toegekend. Het betreft twee bestemmingsvlakken, waarvan de grens door de bestaande boerderij loopt.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen in de vorm van vrijstaande, twee-onder-een-kap of aaneen gebouwde woningen zoals bestaand, tenzij in de verbeelding anders is aangeduid.

Ingevolge lid 20.2, onder 20.2.2, aanhef en onder b, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat per bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan, tenzij anders is bepaald.

31.2. Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000 herziening 2002", dat op 24 juli 2004 is vastgesteld door de raad en op 18 januari 2005 gedeeltelijk is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het vorige plan "Buitengebied 2000 herziening 2002") is aan de gronden betreffende de [locatie 7] en [locatie 8] de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Op het plandeel is ter plaatse van de boerderij de aanduiding "W2" weergegeven.

Ingevolge de legenda geldt voor de aanduiding "W2" dat "W" de code van de bestemming is en "2" het maximaal aantal woningen.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart mede als "Wonen (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, samen met de gronden die bij de betreffende woning horen, mede bestemd voor wonen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen onverminderd het bepaalde ten aanzien van de overige bestemmingen van deze gronden, op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid woningen worden gebouwd.

Ingevolge het derde lid gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, de volgende eisen:

a. per aanwijzing mag het aantal woningen niet meer bedragen dan het aantal dat op de plankaart na de aanwijzing "W" is aangegeven […];

b. een woning mag uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de bestaande woning, te weten het gebouw dat op de plankaart met de code "W" is aangeduid.

31.3. De gronden betreffende de [locatie 7]-[locatie 8] bestaan uit twee kadastrale percelen. Op de scheidslijn van deze percelen staat een boerderij en op de gronden rond de boerderij staan verscheidene bijgebouwen. [appellant sub 7] heeft in zijn inspraakreactie en zienswijze naar voren gebracht dat het plan volgens hem dient te voorzien in één woning ter plaatse van de bestaande boerderij en dat hij één woning elders op het erf wenst te realiseren. Ter zitting is vastgesteld dat de boerderij door [appellant sub 7] wordt gebruikt als één woning, waarin het vorige plan "Buitengebied 2000 herziening 2002" reeds voorzag, en dat niet is gebleken van een voornemen van [appellant sub 7] deze boerderij te splitsen in twee woningen. Voorts is niet gebleken van een uitgangspunt dat onverkort in de weg staat aan het bestemmen van de bestaande boerderij als één woning of van het voorshands bestaan van ruimtelijke bezwaren daartegen. Verder voorzag het vorige plan weliswaar niet in de door [appellant sub 7] gewenste woning elders op het erf, maar ook dienaangaande is niet gebleken van een uitgangspunt dat onverkort in de weg staat aan het inwilligen van deze wens of van het voorshands bestaan van ruimtelijke bezwaren daartegen. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat was beoogd tegemoet te komen aan de zienswijze van [appellant sub 7], maar dat nader dient te worden geïnventariseerd wat de door [appellant sub 7] gewenste situatie aan de [locatie 7]-[locatie 8] precies behelst. Daaromtrent dient opnieuw een afweging te worden gemaakt, aldus de raad.

Nu hieruit volgt dat bij het nemen van het bestreden besluit de belangen van [appellant sub 7] niet op volledige wijze zijn meegewogen bij de door de raad gemaakte afweging, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

32. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden betreffende de [locatie 7] en [locatie 8] en de daarop weergegeven aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorie", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond.

De beroepen van [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9]

33. [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] betogen dat het plan voor de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] te Gaanderen ten onrechte niet voorziet in het behoud van de openheid. Zij vrezen dat op deze gronden beplanting wordt gerealiseerd, hetgeen de eigenaar van de gronden betreffende de [locatie 9] in het verleden voornemens is geweest, en wijzen erop dat het vorige plan voorzag in een specifieke regeling ter behoud van openheid ter plaatse. Volgens hen heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom het plan geen vergelijkbare regeling bevat.

[appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] voeren voorts aan dat het plan in zoverre leidt tot een aantasting van het typische karakter van het buitengebied. [appellant sub 8] en anderen wijzen in dit verband op de waarde van de aanwezige dekzandruggen met stuifduinen.

[appellant sub 8] en anderen wijzen erop dat de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] de enige gronden in het zogenoemde kampenlandschap zijn waarvan de openheid in het vorige plan wel werd beschermd, maar in het onderhavige plan niet meer. Zij wijzen in dat verband op gronden rond Wehl, Nieuw-Wehl en ten oosten van de Slangenburg. Ook betogen zij dat de indeling in landschapstypen onzorgvuldig heeft plaatsgevonden.

[appellanten sub 9] voeren voorts aan dat hun gronden minder geschikt zullen worden voor het opwekken van zonne-energie als langs de perceelgrens hoge bomen komen te staan.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit een inventarisatie van de landschapstypen in de gemeente naar voren is gekomen dat voor de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] niet langer de openheid hoeft te worden beschermd.

33.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Op dit plandeel zijn voorts de aanduidingen "reliëf" en "waardevol landschap" weergegeven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, zijn voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor instandhouding van de aanwezige voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden, waaronder in ieder geval de instandhouding en versterking van de openheid van het landschap ter plaatse van de aanduiding "openheid" en de instandhouding en versterking van de kenmerkende hoogteverschillen van het landschap ter plaatse van de aanduiding "reliëf".

Ingevolge lid 37.7.2, onder 1, is het, onverminderd het overige in deze regels met betrekking tot omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden bepaalde, verboden de opgenomen werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning uit te voeren ter plaatse van de genoemde aanduiding:

a. het bebossen of anderzins beplanten met houtopstanden, waaronder ook begrepen het telen en kweken van bomen en heesters (inclusief fruitbomen en boomgaarden), ter plaatse van de aanduiding "openheid" […].

33.3. Blijkens de verbeelding van het vorige plan "Buitengebied 2000 herziening 2002" was aan de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Op het betreffende plandeel waren de aanduidingen "openheid van het landschap (o)" en "reliëf van de bodem (r)" weergegeven.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor instandhouding van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarden, waaronder hier in ieder geval zijn begrepen de landschapswaarden die zijn vermeld bij de aanduiding, waarmee de desbetreffende gronden op de plankaart zijn aangeduid: aanduiding "o (openheid)" en aanduiding "r (reliëf van de bodem)".

Ingevolge artikel 33, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) gronden met de aanduiding "openheid van landschap (o)" te bebossen of anderszins te beplanten met houtopstanden, waaronder begrepen het kweken en telen van bomen, struiken en heesters.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.

33.4. Het plan voorziet voor de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] niet langer in bescherming van openheid door een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De raad heeft, blijkens paragraaf 5.3.2.2 van de plantoelichting, als uitgangspunt genomen dat de waarde openheid alleen wordt beschermd voor gebieden waar ruimte kenmerkend is en voor gebieden met veel bossen waartussen kenmerkende open gebieden liggen. De raad heeft de landschapstypen daarbij als leidraad genomen, maar heeft tevens verdere plaatselijke bijzonderheden betrokken bij zijn afweging of sprake is van een gebied waar ruimte zodanig kenmerkend is dat een van de aanduidingen "openheid" of "openheid en reliëf" dient te worden toegekend. In de omstandigheid dat dit uitgangspunt met zich heeft gebracht dat de in de verbeelding weergegeven aanduidingen "openheid" en "openheid en reliëf" niet volledig overeenkomen met de indeling in landschapstypen en de beschrijving daarvan in de plantoelichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt onredelijk zou zijn of dat het plan, voor zover het de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] betreft, reeds daarom onzorgvuldig zou zijn vastgesteld.

De raad heeft toegelicht dat in het kader van de voorbereiding van het plan opnieuw is geïnventariseerd tot welke landschapstypen de gronden binnen de gemeente behoren. Wat er ook zij van de weergave van deze inventarisatie, niet in geschil is dat de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] behoren tot het zogenoemde kampenlandschapstype. Dit landschapstype is, volgens de beschrijving in paragraaf 3.1 van de plantoelichting en naar de raad ter zitting heeft toegelicht, visueel relatief dicht. Voorts is in de plantoelichting onder meer vermeld dat in het kampenlandschap essen worden omkaderd door opgaande beplanting in de vorm van bomenlanen, bosopstanden, houtwallen, hoge erf- of wegbeplanting. Het landschapstype bestaat uit een aaneenschakeling van afzonderlijke erven langs beekdalen. Een samenhangend patroon van erfbeplanting en de houtsingels zorgt voor een aaneenschakeling van fijnmazige ruimtes. Door de kleinschaligheid van het landschap zijn de afzonderlijke erven vanuit een beperkt aantal plekken in het landschap te beleven, aldus de plantoelichting. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] geen deel uitmaken van een gebied waar ruimte kenmerkend is of gebied met bossen waartussen kenmerkende open gebieden liggen, zodat het beschermen van de waarde openheid ter plaatse zich niet met het voormelde uitgangspunt verdraagt. In hetgeen [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe is van belang dat zij, gelet op de voormelde landschapstypen, niet aannemelijk hebben gemaakt dat het plan door het ontbreken van een specifieke bescherming van openheid voor de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] in zoverre leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het typische karakter van het buitengebied en met name de zichtbaarheid van de, naar ter zitting is gebleken reeds begroeide, aanwezige dekzandruggen met stuifduinen. De raad heeft zich dienaangaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het volledig gevrijwaard houden van beplanting van de thans open gedeelten van de in geding zijnde gronden niet noodzakelijk is.

Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 9] dat het plan ertoe leidt dat hun gronden minder geschikt worden voor het opwekken van zonne-energie heeft de raad ter zitting toegelicht dat de realisering van beplanting langs de erfgrens met de gronden tussen de [locatie 9] en de [locatie 10] weliswaar zal leiden tot enige toename van schaduwhinder, maar geen onevenredig nadelig effect zal hebben op de geschiktheid van de gronden van [appellanten sub 9] voor het opwekken van zonne-energie. Hetgeen [appellanten sub 9] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen aan de belangen van [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] bij het behouden van de mogelijkheden zoals opgenomen in het vorige plan "Buitengebied 2000 herziening 2002", zodat de raad in redelijkheid het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" betreffende de gronden aan de [locatie 9] en de [locatie 10] heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

33.5. Over de door [appellant sub 8] en anderen gemaakte vergelijking met de gronden rond het kasteel De Slangenburg, ter plaatse waarvan in de verbeelding de aanduiding "openheid" is weergegeven, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op deze gronden een stelsel van monumentale lanen aanwezig is, met het oog waarop het ter plaatse noodzakelijk is de openheid te behouden.

Over de door [appellant sub 8] en anderen gemaakte vergelijking met de gronden rond de kernen Wehl en Nieuw Wehl, ter plaatse waarvan in de verbeelding de aanduiding "openheid en reliëf" is toegekend, wordt overwogen dat deze volgens de landschapstypenkaart behoren tot, dan wel grenzen aan een essenlandschap, dat volgens de plantoelichting wordt gekenmerkt door grote aaneengesloten en open bouwlanden. Gelet hierop is volgens de raad ruimte kenmerkend voor de betreffende gronden.

In hetgeen [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] en anderen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

34. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 10]

35. [appellanten sub 10] hebben bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11] te Wehl en het daarop weergegeven bouwvlak, met name het gedeelte ten noorden van de bestaande woning. Onder verwijzing naar het advies "Heroverweging landbouwkundig advies inzake de biologische varkenshouderij aan de [locatie 11] te Wehl t.n.v. [belanghebbende C]", dat in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem op 21 mei 2013 is uitgebracht door de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: het SAAB-advies), betogen zij dat ter plaatse niet een agrarisch bedrijf aanwezig is dat de toegekende bestemming "Agrarisch" en de omvang van het toegekende bouwvlak rechtvaardigt. Ten aanzien van het bouwvlak betogen zij voorts dat dit een belemmering kan opleveren voor de realisatie van een woning op hun naastgelegen gronden. Volgens hen heeft de raad hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.

35.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 11] de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op dit plandeel is een bouwvlak weergegeven, dat onder meer de gronden ten noorden van de bestaande woning omvat.

35.2. Volgens het SAAB-advies kan de varkenshouderij aan de [locatie 11] worden aangemerkt als een zogenoemd parttime agrarisch bedrijf. De omvang van het bedrijf is volgens het SAAB-advies te beperkt om te worden aangemerkt als een reëel of volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet hierop blijft de conclusie uit het eerder op 17 augustus 2012 uitgebrachte advies gehandhaafd dat een volwaardig zelfstandig bouwvlak ter plaatse niet is gerechtvaardigd. Indien de raad een specifiek bouwvlak wenst toe te kennen, wordt geadviseerd dat dit de gebouwen aan het erf ten oosten van de bestaande woning omvat. Daarbij kan tevens worden voorzien in de door de eigenaar van de betreffende gronden gewenste uitbreiding van bebouwing van ongeveer 25%. De situering van een nieuwe stal met uitloop ten noorden van de bestaande woning is niet noodzakelijk en kan ook elders in aansluiting op de bestaande opstallen, aldus het SAAB-advies.

35.3. Wat betreft de toegekende bestemming "Agrarisch" is van belang dat uit het SAAB-advies volgt dat de varkenshouderij aan de [locatie 11] van bedrijfsmatige aard is. Dat de bedrijfsomvang zodanig is dat de varkenshouderij voor de eigenaar een nevenbron van inkomsten vormt en niet als zogenoemd volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt, maakt dit niet anders. De raad heeft de varkenshouderij als zodanig willen bestemmen. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellanten sub 10] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onder verwijzing naar het SAAB-advies niet in redelijkheid het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11], heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

35.4. Wat betreft het bouwvlak dat is weergeven op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11] stelt de raad zich op het standpunt dat, weliswaar onbedoeld, bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de wens van [appellanten sub 10] om een woning te kunnen realiseren aan de [locatie 12], het uitgangspunt dat bebouwing zoveel mogelijk wordt geconcentreerd en de aanbeveling uit het SAAB-advies. Volgens de raad dient nader te worden bezien of, gelet op de betrokken belangen van [appellanten sub 10] enerzijds en Saaman anderzijds, de in het plan vastgestelde vorm van het bouwvlak die is weergeven op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11], voor zover het de gronden ten noorden van de bestaande woning betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Uit het vorenstaande volgt dat bij het nemen van het bestreden besluit de belangen van [appellanten sub 10] enerzijds en [belanghebbende C] anderzijds niet op volledige wijze zijn meegewogen bij de door de raad gemaakte afweging. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het bouwvlak dat is weergeven op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11], voor zover het de gronden ten noorden van de bestaande woning betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

In zoverre slaagt het betoog.

35.5. [appellanten sub 10] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak voor het overige een belemmering zou opleveren voor de door hen gewenste woning op de naastgelegen gronden aan de [locatie 12]. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het plan, voor zover het betreft het bouwvlak dat is weergeven op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11] voor het overige, heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt in zoverre.

36. In hetgeen [appellanten sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het bouwvlak dat is weergeven op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende de gronden aan de [locatie 11], voor zover het de gronden ten noorden van de bestaande woning betreft, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 10] is gegrond.

Het beroep van de minister

37. De minister heeft bezwaar tegen de bestemming "Wonen" die is toegekend aan de gronden betreffende de [locatie 13] te Wehl en de gronden betreffende de [locatie 14] te Wehl, voor zover deze gronden deel uitmaken van het gebied dat is aangewezen in de voorbereidingsbesluiten die op 25 juni 2012 en op 9 juli 2013 zijn vastgesteld door de minister en de minister van Infrastructuur en Milieu gezamenlijk (hierna: de voorbereidingsbesluiten). De minister stelt dat hij een rijksinpassingsplan voorbereidt dat voorziet in een nieuwe 380 kiloVolt (hierna: kV) hoogspanningsverbinding tussen Doetinchem en Wesel. De in geschil zijnde gronden aan de [locatie 13] komen volgens de minister onvermijdelijk binnen de magneetveldzone te liggen van het voorgenomen tracé zoals dit kenbaar is uit de twee voorbereidingsbesluiten. De in geschil zijnde gronden aan de [locatie 14] zouden binnen de bandbreedte van de voorbereidingsbesluiten weliswaar buiten de magneetveldzone van het voorgenomen tracé kunnen komen te liggen, maar niet zonder dat andere gronden waaraan een woonbestemming is toegekend en waarop feitelijk een woning aanwezig is, binnen de magneetveldzone komen te liggen.

De minister betoogt dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat woonbestemmingen worden toegekend aan de gronden binnen een straal van 30 meter rond de bestaande, oorspronkelijke woningen. De minister wijst er in dat verband nog op dat aan de gronden betreffende de oprijlaan naar de woning aan de [locatie 13] de bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl aan de gronden betreffende andere oprijlanen in het plangebied geen woonbestemming is toegekend. Volgens de minister heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom van dit uitgangspunt is afgeweken. Het argument dat duidelijk moet worden gemaakt dat de bewoners van de betrokken woningen in aanmerking komen voor schadeloosstelling, is volgens de minister niet ruimtelijk relevant en daarom onvoldoende.

De minister betoogt voorts dat het toekennen van de bestemming "Wonen" aan de voormelde gronden onverenigbaar is met zijn voorzorgbeleid voor gezondheidsaspecten van elektromagnetische velden van bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In dat verband betoogt de minister dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met het systeem van bevoegdheidsverdeling bij en krachtens de Wro, nu de aanleg van een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding een project van nationaal belang betreft waarvan de planologische inpassing aan hem is toevertrouwd en de toegekende woonbestemmingen een belemmering opwerpen voor de vaststelling van het inpassingsplan. De minister betoogt verder in dit kader dat de raad het voormelde voorzorgsbeleid ook als eigen beleid hanteert, zodat het plan volgens de minister ook in zoverre is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke beleid.

37.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, nu nog geen ontwerprijksinpassingsplan voor de 380 kV hoogspanningsverbinding ter inzage heeft gelegen, niet voorzienbaar is wat het definitieve tracé zal worden. Gelet hierop kan volgens de raad nog geen rekening worden gehouden met de definitieve ligging van de magneetveldzone rond deze hoogspanningsverbinding. Voorts stelt de raad dat de omvang van de toegekende woonbestemmingen afwijkt van zijn gehanteerde uitgangspunt omdat de betreffende gronden tot de gebruiksruimte van de woningen aan de [locatie 13] en de [locatie 14] behoren. Volgens de raad geeft de mogelijke komst van een hoogspanningsverbinding aanleiding om aan gronden die tot de feitelijke gebruiksruimte van de woningen behoren, de bestemming "Wonen" toe te kennen. De raad voert in dat verband aan dat de oprijlaan naar de woning aan de [locatie 13] dagelijks door jonge kinderen wordt gebruikt. Volgens de raad dient bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan rekening te worden gehouden met de woonbestemmingen. Als de betreffende gronden door het rijksinpassingsplan binnen een magneetveldzone komen te liggen, komen de bewoners van de betreffende woningen in aanmerking voor een schadeloosstelling, aldus de raad.

37.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende de [locatie 13], waaronder de ongeveer 200 meter lange oprijlaan, en aan de gronden betreffende de [locatie 14], waaronder die ten oosten van de woning met een oppervlakte van ongeveer 6.650 m², de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen in de vorm van vrijstaande, twee-onder-een-kap of aaneen gebouwde woningen zoals bestaand, tenzij in de verbeelding anders is aangeduid en bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge lid 20.1, aanhef en onder i, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden tevens bestemd voor tuinen en erven.

37.3. In de nota Uitgangspunten is vermeld dat in het plan aan de gronden waarop een woning staat en de gronden in een straal van maximaal 30 meter rond de gevels van deze woning de bestemming "Wonen" is toegekend. Voor de straal van maximaal 30 meter is gekozen omdat het wenselijk is de bebouwing rond een woning te clusteren, aldus de nota Uitgangspunten. Niet in geschil is dat van dit uitgangspunt is afgeweken nu de in geding zijnde woonbestemmingen buiten een straal van 30 meter rond de gevels van de betreffende woningen liggen. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is echter gebleken waarom het volgens de raad in de onderhavige gevallen en in afwijking van de vermelde uitgangspunten ruimtelijk aanvaardbaar is dat bijgebouwen niet geclusterd binnen een straal van maximaal 30 meter rond de gevels van de betreffende woningen worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt voorts dat, voor zover de raad het feitelijke gebruik van de in geding zijnde gronden bij de woningen aan de [locatie 13] en de [locatie 14] als zodanig heeft beoogd te bestemmen, niet is gebleken dat dit niet op andere wijze en in overeenstemming met de in de plantoelichting vermelde uitgangspunten mogelijk zou zijn. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen de minister heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden aan de [locatie 13] en de [locatie 14] voor zover deze gronden deel uitmaken van het gebied dat is aangewezen in de voorbereidingsbesluiten, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voor zover de raad de bestemming "Wonen" uitsluitend heeft toegekend met het oog op de onderhandelingspositie van de bewoners van de woningen aan de [locatie 13] en de [locatie 14] in mogelijke toekomstige procedures over het rijksinpassingsplan, overweegt de Afdeling dat dit niet tot een ander oordeel kan leiden nu dit geen ruimtelijke afweging betreft.

Het betoog slaagt.

38. In hetgeen de minister heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden aan de [locatie 13] en de [locatie 14] voor zover deze gronden deel uitmaken van het gebied dat is aangewezen in de voorbereidingsbesluiten, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van de minister is reeds hierom gegrond.

Het beroep van [appellant sub 12] en anderen

Uitbreidingsmogelijkheden veehouderijen

39. [appellant sub 12] en anderen richten zich tegen de in het plan vervatte uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven, en de gevolgen die dit heeft voor het woon- en leefklimaat en de omliggende natuurgebieden.

[appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen eigen afweging heeft gemaakt ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen in het buitengebied. De raad heeft ten onrechte slechts het beleid van de provincie Gelderland als opgenomen in het Reconstructieplan "Achterhoek en Liemers" (hierna: reconstructieplan) toegepast, aldus [appellant sub 12] en anderen. Hiermee gaat de raad voorts voorbij aan de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, in zaak nr. 200504831/1, waarin het reconstructieplan, voor zover daarin verwevingsgebieden zijn aangewezen, is vernietigd. Zij wijzen er in dit verband verder op dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat de verwevingsgebieden zijn opgenomen in het Streekplan 2005-2015. Daarnaast betogen [appellant sub 12] en anderen dat de raad het beleid als opgenomen in het reconstructieplan onjuist heeft toegepast, aangezien het plan een toename van het aantal stankgehinderden met zich brengt. Het had, dit beleid indachtig, op de weg van de raad gelegen rond de kernen Doetinchem, Wehl, Nieuw-Wehl en Gaanderen zones als extensiveringsgebied op te nemen, aldus [appellant sub 12] en anderen.

Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat het in het kader van het plan opgestelde milieueffectrapport "MER bestemmingsplan buitengebied - 2012" (hierna: plan-MER) van 20 december 2012, van Arcadis, en de daar bijgevoegde passende beoordeling op onjuiste aannames zijn gebaseerd. Zij wijzen er in dit verband op dat in de passende beoordeling gelet op artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) uit is gegaan van een onjuiste referentiesituatie. Ook is volgens [appellant sub 12] en anderen bij het bepalen van de referentiesituatie geen rekening gehouden met een correctie ten gevolge van emissie-eisen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Daarnaast is geen rekening gehouden met het vrijkomen van dierrechten en de afschaffing van de melkquota in 2015.

Verder betogen [appellant sub 12] en anderen dat het plan-MER en de passende beoordeling op verscheidene punten ontoereikend zijn. Zo zijn de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt voor (intensieve) veehouderijen volgens [appellant sub 12] en anderen daarin niet meegenomen. Zij wijzen er in dit verband op dat binnen agrarische bouwvlakken nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden bestaan en dat het plan voor een twintigtal veehouderijen in nieuwe uitbreidingsmogelijkheden voorziet. Voorts voorziet het plan gelet op artikel 39, lid 39.2, van de planregels in de mogelijkheid tot omschakeling naar een intensieve veehouderij, terwijl dit in het plan-MER en de passende beoordeling niet is meegenomen.

[appellant sub 12] en anderen betogen verder dat de raad bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ten gevolge van de uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen geen aansluiting had mogen zoeken bij de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), nu deze normen onvoldoende waarborgen bevatten voor een goed woon- en leefklimaat voor de woningen. Voorts wijzen zij erop dat in het zogenoemde "Informatieblad Intensieve veehouderij en gezondheid" van GGD Nederland bij nieuwvestiging van intensieve veehouderij ter bescherming van de volksgezondheid een afstand van 250 meter tot gevoelige bestemmingen wordt aanbevolen, en dat hieraan in het plan niet wordt voldaan. In het kader van het plan-MER had daarom onderzoek moeten worden gedaan naar de risico's die uitbreidingen van intensieve veehouderijen met zich kunnen brengen voor de volksgezondheid.

Ook is volgens [appellant sub 12] en anderen in het plan-MER ten onrechte geen rekening gehouden met de milieubelasting die wordt veroorzaakt door bestemmingsplannen die zien op buitengebieden in de directe omgeving van het plangebied en het mogelijk optreden van cumulatieve effecten.

Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat de planregels niet waarborgen dat significante gevolgen kunnen optreden ten gevolge van het plan. Daarbij wijzen [appellant sub 12] en anderen erop dat de kritische depositiewaarden op de omliggende Natura 2000-gebieden en het beschermd natuurmonument De Zumpe thans al worden overschreden, en dat in het plan geen aanvullende randvoorwaarden worden gesteld ten aanzien van de staltechnieken om de geconstateerde negatieve effecten te verminderen dan wel te voorkomen. Ook voeren zij aan dat de in de wijzigingsbevoegdheden opgenomen voorwaarden niet afdoende zijn om een toename van de stikstofdepositie te voorkomen.

Ten slotte wijzen [appellant sub 12] en anderen op enkele omissies in de planregels. Zo kan ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.1, sub f en artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.1, sub f van de planregels de maximumoppervlakte van 1 hectare van veehouderijen zoals die in het reconstructieplan is vastgelegd worden overschreden, en wordt in artikel 39, lid 39.2 van de planregels ten onrechte verwezen naar artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels.

39.1. De raad erkent dat significant negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden ten gevolge van het plan niet zijn uitgesloten. De raad stelt echter dat hij in de planregels voorwaarden heeft opgenomen die voorkomen dat deze significant negatieve effecten ook daadwerkelijk optreden, en wijst hierbij op de conclusies van de passende beoordeling en het rapport "Aanvulling MER bestemmingsplan Buitengebied" (hierna: Aanvulling Plan-MER), van 28 juni 2013, van Arcadis ten aanzien van de zogenoemde best-case invulling van het voorkeursalternatief. Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan voor veehouderijen zijn voorzien, erkent de raad dat is nagelaten voorwaarden in het plan op te nemen vergelijkbaar met die voor de bij recht toegestane uitbreidingen.

Met betrekking tot het woon- en leefklimaat stelt de raad dat ten gevolge van het plan een verslechtering optreedt, maar dat deze beperkt is, en dat de oplossing moet worden gezocht in de beste beschikbare technieken die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht zijn gesteld. Verder stelt de raad dat wat betreft de verwevingsgebieden is aangesloten bij het beleid als opgenomen in het reconstructieplan.

Wat betreft de referentiesituatie stelt de raad zich op het standpunt dat de feitelijke depositie als referentiesituatie is aangehouden. De correctie ten gevolge van emissie-eisen in het Besluit huisvesting is daarbij niet meegenomen, omdat deze tijdens het opstellen van het plan-MER en de passende beoordeling nog niet verplicht was gesteld.

Ten aanzien van het door [appellant sub 12] en anderen specifiek genoemde ontwikkelingen waarin het plan voorziet, stelt de raad dat deze in het plan-MER zijn betrokken.

Met betrekking tot het gezondheidsaspect, stelt de raad dat nog veel onduidelijk is over de relatie tussen intensieve veehouderijen en gezondheid. Het invoeren van een minimale afstand in het plan zou daarom te verstrekkend zijn, aldus de raad. Volgens de raad is echter wel aanbevolen advies op maat uit te laten brengen op basis van bedrijfsspecifieke kenmerken.

39.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.9, van de planregels, wordt onder agrarische bedrijvigheid verstaan bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten, zoals het telen van gewassen, het fokken en/of houden van dieren, waaronder productiegerichte paardenhouderijen.

Ingevolge dit artikel, lid 1.85, van de planregels, wordt onder saldering verstaan toename van stikstofemissie binnen een inrichting terwijl binnen een of meerdere andere inrichting(en), al dan niet in hetzelfde plangebied, een afname van de stikstofemissie plaatsvindt, zodat de totale stikstofdepositie op een voor stikstof overbelast Natura 2000-gebied niet toeneemt of door de initiatiefnemer kan worden aangetoond dat er concreet zicht is op het verkrijgen van een vergunning in het kader van de Nbw 1998.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische bedrijvigheid, met dien verstande dat geen intensieve veehouderij is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij uitgesloten’.

Ingevolge dit artikel, lid 3.5, onder 3.5.2, mag de gebruiksoppervlakte van een intensieve veehouderij maximaal 1 hectare bedragen, met uitzondering van:

a. de bestaande bedrijven met een grotere gebruiksoppervlakte;

b. de bestaande bedrijven met een kleinere gebruiksoppervlakte, zoals bedoeld in artikel 37, lid 37.3.

Ingevolge dit artikel, lid 3.6, onder 3.6.1, sub a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5, onder 3.5.2 voor het vergroten van de gebruiksoppervlakte ten behoeve van een intensieve veehouderij met maximaal 10%, onder voorwaarden dat:

I. de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan, bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaalde eisen ten aanzien van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid zonder toename van het aantal dierplaatsen;

2. de belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet in onevenredige mate worden geschaad;

Ingevolge dit artikellid, onder b, kan het bevoegd gezag, als de onder a genoemde afwijkingsmogelijkheid onvoldoende ruimte biedt, onder dezelfde voorwaarden afwijken met meer dan 10%.

Ingevolge dit artikel, lid 3.8, onder 3.8.1, kan het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de vorm van het bouwvlak veranderen of het bouwvlak vergroten, onder voorwaarden dat:

c. vaststaat dat de stikstofdepositie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt dan wel saldering plaatsvindt;

f. de oppervlakte van het bouwvlak tot 1,5 hectare mag worden vergroot, met dien verstande dat wanneer de bestaande oppervlakte reeds meer bedraagt dan 1,2 hectare, die oppervlakte met ten hoogste 25% mag worden vergroot, met dien verstande dat het bepaalde in 3.5.2 onverminderd van toepassing blijft.

Artikel 4, lid 4.1, lid 4.5, lid 4.6, en lid 4.9, onder 4.9.1, aanhef en sub c, van de planregels bevatten gelijkluidende bepalingen ten aanzien van gronden bestemd voor "Agrarisch met waarden".

Ingevolge artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.1, aanhef en sub f, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, de vorm van het bouwvlak veranderen of het bouwvlak vergroten, onder de voorwaarden dat de oppervlakte van het bouwvlak tot 1,25 hectare mag worden vergroot, met dien verstande dat wanneer de bestaande oppervlakte reeds meer bedraagt dan 1 hectare, die oppervlakte met ten hoogste 25% mag worden vergroot.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, sub 1, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf met bijbehorende bedrijfsactiviteiten in de vorm van een agrarisch bedrijf, ter plaatse van de aanduiding "Agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 39, lid 39.1, onder 1, van de planregels, voor zover van belang kan het college van burgemeester en wethouder overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 het plan wijzigen.

Ingevolge dit artikellid, onder 2, is, [toepassing van de wijzigingsbevoegdheid] slechts toegestaan als de stikstofdepositie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, dan wel saldering plaatsvindt.

Ingevolge artikel 39, lid 39.2 van de planregels, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, twee jaar na vaststelling van dit bestemmingsplan, de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" als volgt aanpassen:

- in 3.1 sub a het tekstdeel "met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij uitgesloten’ geen intensieve veehouderij is toegestaan" vervangen door "niet zijnde intensieve veehouderij, met dien verstande dat bestaande intensieve veehouderij wel is toegestaan";

- in 4.1 sub a na "agrarische bedrijvigheid" de tekst "niet zijnde intensieve veehouderij" toevoegen en de tekst onder de eerste bullet in zijn geheel vervangen door "bestaande intensieve veehouderij wel is toegestaan";

- de aanduiding "intensieve veehouderij uitgesloten" schrappen van de kaart.

39.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 19g en 19h.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbindt het college van gedeputeerde staten, indien een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde dan wel de emissiewaarde die het bevoegd gezag heeft vastgesteld op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Besluit huisvesting.

Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid.

In het Besluit huisvesting is een overgangstermijn geboden tot 1 januari 2010. Op grond van (landelijk) gedoogbeleid, zoals neergelegd in het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) kan onder voorwaarden een langere overgangstermijn worden gegund dan de in het Besluit huisvesting gestelde overgangstermijn tot 1 januari 2010, namelijk tot 1 januari 2013. Het gedoogbeleid geldt niet voor inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn vallen.

39.4. Het plangebied ligt in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Veluwe, Gelderse Poort en Uiterwaarden IJssel, verscheidene Natura 2000-gebieden in Duitsland en het beschermd natuurmonument De Zumpe. Niet in geschil is dat het plan ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, zodat een passende beoordeling en een MER gemaakt moesten worden.

In het kader van het plan is het plan-MER opgesteld, waarvan de passende beoordeling als bijlage 2 deel uitmaakt. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) heeft op 10 juni 2013 een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie aangetroffen tekortkomingen in het plan-MER is het rapport "Aanvulling MER bestemmingsplan Buitengebied" (hierna: Aanvulling Plan-MER), van 28 juni 2013, eveneens van Arcadis, opgesteld, dat tevens geldt als een aanvulling op de passende beoordeling.

39.5. In het plan-MER is onderzocht wat de gevolgen voor het milieu zijn als gevolg van de in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor veehouderijen. Hierbij is onderzocht wat het maximale milieueffect op onder meer fijn stof en geur van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bestemmingen in het buitengebied zal zijn. In het plan-MER is een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie. De bestaande situatie bestaat uit de huidige vergunde milieusituatie in 2012, gecorrigeerd voor de feitelijke stalbezetting op basis van CBS-cijfers en voor de eis uit het Besluit huisvestiging dat veehouderijen binnen de planperiode hun stallen met emissiearme technieken zullen moeten uitvoeren. In het plan-MER staat dat de geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten is berekend, en voorts de achtergrondbelasting en daarmee de cumulatie van geur is berekend.

Ten aanzien van het aspect geur wordt in het plan-MER geconcludeerd dat het woon- en leefmilieu in het voorkeursalternatief (worst-case invulling) verslechtert ten opzichte van de referentiesituatie. Deze verslechtering ontstaat door de groei van intensieve veehouderijen waar het plan in voorziet. Uit het plan-MER volgt dat hierbij geen rekening is gehouden met de omschakeling van niet-iv naar iv of van akkerbouw naar veehouderij, nu ervan uit wordt gegaan dat dit in het plan niet langer is toegestaan. Bij het berekenen van de effecten is niet uitsluitend rekening gehouden met de toepasselijke normen uit de Wgv, maar ook met de in bijlage 6 en 7 van de 'Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij' opgenomen milieukwaliteitscriteria.

In de passende beoordeling is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de genoemde Natura 2000-gebieden en het beschermd natuurmonument De Zumpe. Hierbij is geen rekening gehouden met de eisen uit het Besluit huisvesting. In de passende beoordeling is vermeld dat in de Natura 2000-gebieden en het beschermd natuurmonument De Zumpe bij het voorkeursalternatief (worst-case invulling) een toename van de stikstofdepositie per habitattype plaatsvindt ten opzichte van de huidige situatie. Dit betekent dat bij dit voorkeursalternatief een toename van de ammoniakdepositie op de Natura 2000-gebieden Veluwe, Gelderse Poort en Uiterwaarden IJssel en het beschermd natuurmonument De Zumpe niet kan worden uitgesloten. In de passende beoordeling is echter ook gerekend met een voorkeursalternatief (best-case invulling), waarbij ervan uit wordt gegaan dat alle veehouderijen gebruikmaken van de inzet van de best beschikbare staltechnieken. Per diersoort is de minimale ammoniakemissie bepaald die op dit moment vergunbaar is en vervolgens zijn emissies van bestaande bedrijven bepaald, indien ze hun dieren zouden houden op stalsystemen met deze minimale emissies. In de passende beoordeling staat dat het voorkeursalternatief (best-case invulling) leidt tot een afname van de stikstofdepositie op alle Natura 2000-gebieden. Uitgaande van de inzet van dergelijke technieken bij nieuwe maar ook bestaande bedrijven, is het mogelijk om gebruik te maken van de geboden planologische ruimte, binnen de randvoorwaarden van de Nbw 1998. In dat geval kunnen significant negatieve effecten op voornoemde gebieden wel worden uitgesloten, aldus de passende beoordeling.

39.6. In de plantoelichting staat dat uit het plan-MER volgt dat uitbreiding van veehouderij(bedrijven) in Doetinchem kan leiden tot een toename van de depositie van stikstof op gevoelige natuurgebieden. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de maximale planologische mogelijkheden in bestemmingsplannen, de toename van stikstofdepositie op gevoelige natuurgebieden moet uitsluiten, aldus de plantoelichting. Dit betekent dat uitbreiding van (intensieve) veehouderijen in Doetinchem niet mogelijk is op grond van de Nbw 1998. Dit moet in het bestemmingsplan goed zijn verankerd. In het plan is daarom als voorwaarde opgenomen dat bedrijfsontwikkeling slechts mogelijk is als dat niet leidt tot toename van de depositie, zo staat in de plantoelichting.

39.7. Ten aanzien van het betoogde betreffende de referentiesituatie overweegt de Afdeling als volgt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 39.5 is in de passende beoordeling als referentiekader de feitelijke situatie aangehouden, gebaseerd op de vergunde situatie gecorrigeerd voor de feitelijke stalbezetting zoals die volgt uit CBS-gegevens. Dit is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 december 2012, met zaaknr. 201109053/1/R2, waaruit volgt dat moet worden uitgegaan van de huidige, feitelijke situatie als referentiekader.

Voor zover [appellant sub 12] en anderen betogen dat in de onderzoeken ten onrechte is voorbijgegaan aan het vrijkomen van dierrechten en de afschaffing van de melkquota op 1 januari 2015 en daarbij verwijzen naar pagina 7 van het plan-MER, overweegt de Afdeling dat deze passage ziet op de referentiesituatie. Nu uit het vorenstaande volgt dat in dit kader moet worden uitgegaan van de huidige, feitelijke situatie, heeft de raad bij het bepalen van de referentiesituatie terecht geen rekening gehouden met het vrijkomen van dierrechten en de afschaffing van de melkquota zoals die in de toekomst zullen plaatsvinden.

De betogen falen.

39.8. Wat betreft het Besluit huisvesting oordeelt de Afdeling als volgt.

Uit de toelichting bij het Besluit huisvesting volgt dat het Besluit is opgesteld om de emissie van ammoniak op landelijk niveau te verminderen. Het Besluit huisvesting verplicht niet tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau. Het Besluit huisvesting verplicht bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. De veehouder kan ervoor kiezen om bestaande stallen die niet aan de emissiefactor voldoen te verbouwen, maar hij kan ook gebruik maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. De hogere emissie van de bestaande stal wordt gecompenseerd door een verdergaande reductie in een andere stal.

Vaststaat dat in de passende beoordeling bij het bepalen van de referentiesituatie geen rekening is gehouden met de maximale emissiefactor voor een diersoort zoals die in het Besluit huisvesting is vastgesteld, maar uit is gegaan van de emissiefactor zoals die ten tijde van het bestreden besluit feitelijk bij de in het plangebied aanwezige veehouderijen voorkwam. De feitelijk aanwezige emissiefactor is in dit geval hoger dan de maximale emissiefactor uit het Besluit huisvesting, omdat nog niet alle bedrijven in het plangebied hun bedrijfsvoering hebben aangepast aan het Besluit huisvesting. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voor het bepalen van de omvang van de ammoniakemissie in de referentiesituatie rekening moet worden gehouden met de emissiefactoren van het Besluit huisvesting, in de zin dat ervan moet worden uitgegaan dat de veestapel binnen het plangebied wordt gehouden in stalsystemen die voldoen aan het Besluit huisvesting terwijl deze daaraan feitelijk nog niet zijn aangepast. Zoals hiervoor weergegeven heeft een veehouder bij het aanpassen van de bedrijfsvoering aan de emissie-eisen uit het Besluit huisvesting de keuze om het bestaande stalsysteem aan te passen of om nieuwe stallen te bouwen waarbij op bedrijfsniveau gemiddeld wordt voldaan aan de emissiefactor, waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. Deze keuzemogelijkheid heeft een veehouder ongeacht of hij zijn bedrijfsvoering tijdig of te laat in overeenstemming brengt met het Besluit huisvesting. De raad heeft bij het bepalen van de referentiesituatie dan ook in redelijkheid mogen uitgaan van een emissiefactor die op dat moment feitelijk bij de in het plangebied aanwezige veehouderijen voorkwam, zonder uit te gaan van de emissiefactoren van het Besluit huisvesting.

Het betoog faalt.

39.9. De planregels maken de vestiging - door omschakeling of hervestiging - van een intensieve veehouderij met een maximale omvang van 1 hectare mogelijk op alle agrarische bouwvlakken, met uitzondering van de agrarische bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij uitgesloten". Voorts is de uitbreiding van een intensieve veehouderij tot 1 hectare toegestaan, voor zover een bedrijf die omvang nog niet heeft. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid om ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" een agrarisch bouwvlak met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid te vergroten tot 1,5 hectare of met 25% indien het nu al groter is dan 1,2 hectare. Voorts bevat artikel 4.9, lid 4.9.1, aanhef en onder c, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid die erin voorziet het bouwvlak bij de bestemming te vergroten tot 1,25 hectare of met 25% indien het nu al groter is dan 1 hectare. Bij deze wijzigingsbevoegdheden staat opgenomen dat het bepaalde betreffende de maximale grootte van een intensieve veehouderij onverminderd van toepassing blijft.

De Afdeling stelt voorop dat opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Derhalve dient reeds bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid te worden onderzocht of een invulling van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is, waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden. Tevens dient te worden bezien of, uitgaande van de maximale mogelijkheden van het plan, het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden.

In het plan-MER en de passende beoordeling is er rekening mee gehouden dat alle bedrijven met een bestemming "Agrarisch" tot 1,5 hectare doorgroeien, of met 25% indien ze nu al groter zijn dan 1,2 hectare. Voorts is ervan uitgegaan dat alle bedrijven met een bestemming "Agrarisch met waarden" doorgroeien tot 1,25 hectare of met 25% indien ze nu al groter zijn dan 1 hectare. Rekening is gehouden dat in zowel de bestemming "Agrarisch" als "Agrarisch met waarden" de gebruiksoppervlakte intensieve veehouderij 1 hectare bedraagt, tenzij nu al groter. Naar het oordeel van de Afdeling is in het plan-MER en de passende beoordeling op deze wijze rekening gehouden met de door [appellant sub 12] en anderen bedoelde ontwikkelingen, nu deze uitbreidingsmogelijkheden als bestaande situatie zijn meegenomen dan wel in de bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken uitbreiding zijn verdisconteerd.

Uit het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER blijkt evenwel niet dat ook rekening is gehouden met de mogelijkheid van omschakeling of hervestiging van intensieve veehouderijen die het plan mogelijk maakt. Hoewel de raad met het opnemen van artikel 39, lid 39.2, van de planregels bedoeld heeft een dergelijke omschakeling te voorkomen, betreft dit artikel een wijzigingsbevoegdheid die pas na twee jaar na vaststelling van het plan kan worden toegepast. De mogelijkheid tot omschakeling dan wel hervestiging, zoals vervat in artikel 3, lid 3.1, en artikel 4, lid 4.1, van de planregels is bij de beoordeling van de milieueffecten, waaronder geurhinder en de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden en voor de dieren en planten in het beschermd natuurmonument De Zumpe en de natuurwetenschappelijke betekenis daarvan, niet onderzocht.

Voor zover in de passende beoordeling is getracht de uitvoerbaarheid van het plan aan te tonen met een zogenoemde "best case-invulling" - waarbij ervan uit is gegaan dat de best beschikbare technieken, verdergaand dan die volgend uit het Besluit huisvesting, worden ingezet bij zowel nieuwe als bestaande veehouderijen - overweegt de Afdeling dat onvoldoende vaststaat dat de maatregelen zullen worden toegepast.

Uit het voorgaande volgt dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER ten onrechte niet zijn gebaseerd op de maximale mogelijkheden van het plan.

Het betoog slaagt.

39.10. Voor zover [appellant sub 12] en anderen betogen dat de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het plan ook op andere punten gebreken bevatten, overweegt de Afdeling het volgende.

Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat in het kader van het plan-MER geen onderzoek is gedaan naar de risico's die uitbreidingen van intensieve veehouderijen met zich kunnen brengen voor de volksgezondheid, volgt de Afdeling niet. Daartoe is van belang dat in het plan-MER ook onderzocht is wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, en of fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad zich ten aanzien van het door [appellant sub 12] en anderen genoemde informatieblad van de GGD terecht op het standpunt heeft gesteld dat genoemde afstanden geen wettelijke status hebben.

Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de raad in het plan-MER ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de normen van de Wgv. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het plan-MER bij het berekenen van de effecten niet uitsluitend rekening is gehouden met de toepasselijke normen uit de Wgv, maar ook met de in bijlage 6 en 7 van de 'Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij' opgenomen milieukwaliteitscriteria.

Ten aanzien van het betoogde dat verschillende bestemmingsplannen ten onrechte niet in de passende beoordeling zijn beschouwd, overweegt de Afdeling dat bestemmingsplannen een planologische grondslag kunnen bieden voor projecten waarvoor een Nbw-vergunning noodzakelijk is. Voor dergelijke projecten is, zolang geen Nbw-vergunning is verleend, evenwel nadere besluitvorming vereist. Ter zitting heeft de raad gesteld dat is bezien of in de buurgemeenten in concrete ontwikkelingen was voorzien, die bij de beoordeling van cumulatieve effecten in beschouwing hadden moeten worden genomen. Nu de raad onweersproken heeft gesteld dat enkel sprake was van onzekere toekomstige gebeurtenissen, is bij de beoordeling van de cumulatieve effecten dan ook terecht geen rekening gehouden met de bestemmingsplannen die zien op buitengebieden in de nabije omgeving van het plan.

De betogen falen.

39.11. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 39.5 is overwogen, kan het voorkeursalternatief (worst-case invulling) leiden tot een toename aan stikstofemissie en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Door voorwaarden te stellen aan de uitbreidingen van (intensieve) veehouderijen die in het plan door wijzigingsbevoegdheden, zoals vervat in artikel 3.8, lid 3.8.1, artikel 4.9, lid 4.9.1, en artikel 39, lid 39.1, van de planregels mogelijk worden gemaakt, is getracht een toename van stikstofdepositie ten gevolge van deze wijzigingsbevoegdheden uit te sluiten, zodat de gevolgen van deze uitbreidingsmogelijkheden volgens de raad niet in de passende beoordeling hoeven te worden onderzocht en thans buiten de effectbeoordeling van het plan kunnen worden gelaten.

De wijzigingsbevoegdheden maken uitbreiding van (intensieve) veehouderijen mogelijk onder de voorwaarden dat de uitbreiding niet leidt tot een toename van stikstofstofdepositie, dan wel saldering plaatsvindt. Ingevolge artikel 1, lid 1.85, van de planregels wordt onder saldering verstaan: de toename van stikstofemissie binnen een inrichting terwijl binnen een of meerdere andere inrichting(en), al dan niet in hetzelfde plangebied, een afname van de stikstofemissie plaatsvindt, zodat de totale stikstofdepositie op een voor stikstof overbelast Natura 2000-gebied niet toeneemt of wanneer door de initiatiefnemer kan worden aangetoond dat er concreet zicht is op het verkrijgen van een vergunning in het kader van de Nbw 1998.

Met de in de wijzigingsbevoegdheden opgenomen voorwaarden is, zo begrijpt de Afdeling, bedoeld te bepalen dat slechts is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven die zonder passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 kunnen worden toegestaan. Bij een plan dat voorziet in uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing waar vee mag worden gehouden, is echter slechts geen passende beoordeling vereist indien op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de stikstofemissie op het bedrijf na de uitbreiding in totaliteit niet toeneemt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, met zaak nr. 201306991/1/R3).

De wijzigingsvoorwaarden die in het plan zijn opgenomen sluiten naar het oordeel van de Afdeling niet uit dat de uitbreidingen waarin de bevoegdheden voorzien niet leiden tot een toename van de stikstofemissie op een bedrijf. Gelet op de omschrijving van saldering in artikel 1, lid 1.85 van de planregels kunnen de wijzigingsvoorwaarden immers ook worden toegepast in een situatie waarin na uitbreiding op bedrijfsniveau een toename van stikstofemissie plaatsvindt. De gevolgen van een dergelijke uitbreiding, in samenhang met de afname van de emissie van een ander bedrijf, dienen in een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 te worden beoordeeld. Ook het feit dat de wijzigingsbevoegdheden gelet op de omschrijving in artikel 1, lid 1.85, van de planregels kunnen worden toegepast indien concreet zicht op het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 bestaat, waarborgt niet dat op een bedrijf geen toename van de emissie ten gevolge van de bij wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken uitbreiding plaatsvindt, zodat het optreden van significante effecten niet is uitgesloten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wijzigingsbevoegdheden voorzien in uitbreidingsmogelijkheden die passend beoordeeld dienen te worden als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 en daarom thans, anders dan de raad stelt, niet buiten de effectbeoordeling van het plan kunnen worden gelaten.

Voor zover de raad heeft beoogd de vergunningverlening als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 gelijk te stellen aan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998, oordeelt de Afdeling als volgt. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld in het arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; ECLI:EU:C:2004:482; www.curia.europa.eu) dient, wanneer het optreden van significante effecten niet is uitgesloten, een passende beoordeling van een plan plaats te vinden. Dit brengt mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Het hebben van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 kan hiermee niet worden gelijkgesteld, zodat ook om die reden de uitbreidingsmogelijkheden waarin de wijzigingsbevoegdheden voorzien in een passende beoordeling moeten worden onderzocht.

Het betoog slaagt.

39.12. In het plan-MER wordt een verslechtering van het woon- en leefklimaat geconstateerd, onder andere ten gevolge van het aspect geur. Zo volgt uit het plan-MER dat vanwege de achtergrondwaarde het hinderpercentage buiten de bebouwde kom ten opzichte van de referentiesituatie met twee procent toeneemt van 5,2 naar 7,2. Niet gebleken is dat de raad de gevolgen van deze verslechtering voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De door de raad voorgestelde oplossing, te weten het stimuleren van verdergaande emissiebeperkende maatregelen, maakt dit niet anders, nu deze maatregelen slechts voor nieuwe veehouderijen handhaafbaar zijn. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

39.13. Uit het voorgaande volgt dat de onderzoeken die de raad aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig zijn en op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd, en dat voorts geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden. De raad heeft derhalve bij de vaststelling van het plan, voor zover daarmee de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen is toegestaan, noch artikel 3:2 van de Awb, noch artikel 19j van de Nbw 1998 in acht genomen.

[locatie 15]

40. [appellant sub 12] en anderen hebben voorts bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 15] te Doetinchem, alwaar de omschakeling naar een intensieve veehouderij mogelijk wordt gemaakt. Zij betogen dat voor de uitbreiding van de bebouwing niet wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.

40.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. De raad wijst er in dit verband op dat in opdracht van de initiatiefnemer het rapport "Landschappelijke inpassing Bongers Doetinchem", van Eelerwoude, van oktober 2009, is opgesteld waarin onder meer een beplantingsplan is opgenomen, en dat voorts is voorzien in een aanvulling op dit rapport.

40.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing van de uitbreiding van de veehouderij. Daarbij heeft de raad van belang mogen achten dat niet alleen een rapport ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de uitbreiding, maar voorts een aanvulling daarop is opgesteld, die voorziet in vier solitaire bomen, bedoeld om het zicht op de voorziene bebouwing weg te nemen. Voor zover [appellant sub 12] en anderen betogen dat deze inpassing onvoldoende in het plan is verzekerd, heeft de raad onweersproken gesteld dat het beplantingsplan is geborgd in een anterieure overeenkomst met een kettingbeding en een boeteclausule. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan voor het overige niet noodzakelijk is de aanleg en het beheer van de landschappelijke inpassing in het plan te regelen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat de raad de landschappelijke inpassing van het plan ten onrechte niet in het plan heeft verzekerd volgt de Afdeling dan ook niet.

Het betoog faalt.

40.3. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen ter zitting voorts ten aanzien van de bouwvergunning ten behoeve van de voorziene uitbreiding hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het besluit in zoverre niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Ecologische hoofdstructuur

41. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het plan leidt tot aantasting van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Zij voeren hiertoe aan dat het plan voorziet in mogelijkheden voor bouwwerken en activiteiten buiten bestaande bouwvlakken op percelen die zich in de EHS bevinden en zij wijzen in dit verband op artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en sub g, artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, aanhef en sub d, artikel 10, lid 10.4, onder 10.4.1, aanhef en sub e, artikel 39, lid 39.6, aanhef en onder m, dit artikel, lid 39.7, aanhef en onder m, en dit artikel, lid 39.8, aanhef onder f, van de planregels. Volgens [appellant sub 12] en anderen is het plan in zoverre strijdig met artikel 18 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG), omdat het plan niet voldoet aan de hierin neergelegde spelregels.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de EHS bescherming wordt geboden met de algemene regels behorend bij de aanduidingen "EHS-ecologische verbinding" en "EHS-Natuur", zoals vervat in artikel 37 van de planregels.

41.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en sub g, van de planregels, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.6, sub a, voor het bouwen van een mestopslag, kuilvoerplaatsen en/of trainingsmolens buiten het bouwvlak, onder de voorwaarden dat als de locatie is gelegen binnen de aanduiding "EHS-ecologische verbinding" of "EHS-Natuur", moet worden aangetoond dat er geen significante aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten van de EHS, dan wel dat door het treffen van compenserende of mitigerende maatregelen hieraan voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Dit artikellid, onder 3.4.2, aanhef en sub d, en artikel 10, lid 10.4, onder 10.4.1, aanhef en sub e, van de planregels bevatten gelijkluidende bepalingen ten aanzien van de eis dat bijbehorende bouwwerken bij woningen moeten worden gerealiseerd binnen het bestemmingsvlak van de bestemming "Wonen", onderscheidenlijk voor de aanleg van geluidwerende voorzieningen in de vorm van een geluidswal, een geluidsscherm of een combinatie daarvan.

Ingevolge artikel 37, lid 37.7, onder 37.7.1, sub c, zijn ter plaatse van de aanduiding "EHS-ecologische verbinding" de gronden ook bestemd voor bescherming, behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken, en ook het voorkomen van significante effecten op kernkwaliteiten en omgevingscondities die de realisering van de ecologische hoofdstructuur in de weg staan.

Ingevolge dit artikellid, onder 37.7.1, sub d, zijn ter plaatse van de aanduiding "EHS-Natuur" de gronden ook bestemd voor bescherming, behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 39, lid 39.6, aanhef en onder m, en ingevolge dit artikel, lid 39.7, aanhef en onder m, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, bepaalde bestemmingen wijzigen naar andere bestemmingen, onder voorwaarde dat voor zover de locatie gelegen is binnen de aanduiding "EHS-ecologische verbinding" of "EHS-Natuur" moet worden aangetoond dat er geen significante aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten van de EHS, dan wel dat door het treffen van compenserende of mitigerende maatregelen hieraan voldoende tegemoet kan worden gekomen.

Dit artikel, lid 39.8, aanhef en onder f, bevat gelijkluidende bepalingen voor de verandering van de vorm van het bestemmingsvlak bij een aantal bestemmingen.

41.3. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG), zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied […] significant worden aangetast.

Ingevolge dit artikel, lid 18.3, kunnen, in afwijking van het bepaalde in 18.1, bestemmingen in EHS-gebied met de functie "Natuur", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan indien er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang, de negatieve effecten door mitigatie zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden is voldaan en wordt tevens een verantwoording opgenomen omtrent de aard van de mitigerende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop de compensatie is verzekerd.

Ingevolge dit artikel, lid 18.4, kunnen, in afwijking van het bepaalde in 18.1, bestemmingen in EHS-gebied met de functies "Verweving" en "Verbindingszone", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan, mits in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:

a. door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zoveel mogelijk worden ontzien;

b. de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.

41.4. In de provinciale structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005" van de provincie Gelderland is het provinciale beleid opgenomen met betrekking tot de bescherming van de EHS. De door het rijk en de provincies opgestelde "Spelregels EHS" zijn verwerkt in dit beleid. Het beleid is verder uitgewerkt in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse Ecologische hoofdstructuur" van mei 2006 en is gedeeltelijk herzien bij de "Streekplanherziening herbegrenzing EHS", van juli 2009.

Uit het Streekplan volgt dat binnen de EHS de "nee, tenzij"-benadering geldt. Dit houdt in dat een bestemmingsplanwijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken zal de provincie de te behouden wezenlijke kenmerken en waarden per gebied specificeren.

De te beschermen en te behouden wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS zijn in 2006 als voornoemde streekplanuitwerking vastgesteld.

41.5. De door [appellant sub 12] en anderen bedoelde planregels voorzien erin dat bij afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid bestemmingen mogelijk worden gemaakt die kunnen leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS met de functies "Natuur" en "Verbindingszone", indien door het treffen van compenserende of mitigerende maatregelen voldoende aan deze aantasting tegemoet kan worden gekomen. Hiermee kan echter niet aan de voorwaarden betreffende significante aantasting zoals opgenomen in artikel 18 van de RVG worden voldaan. In het geval van aantasting van de functie "Natuur" kunnen dergelijke bestemmingen ingevolge artikel 18, lid 18.3 van de RVG immers alleen worden toegestaan indien er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang, de negatieve effecten door mitigatie zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd. Verder dient in de plantoelichting te worden aangetoond dat aan deze voorwaarden is voldaan en wordt tevens een verantwoording opgenomen van de aard van de mitigerende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop de compensatie is verzekerd. In het geval van significante aantasting van de functie "Verbindingszone" kan deze ingevolge lid 18.4 van de RVG alleen worden toegestaan indien door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van de natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zoveel mogelijk worden ontzien en de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.

Voor zover de raad in dit verband heeft gewezen op de aanduidingen "EHS-ecologische verbinding" en "EHS-Natuur" en het daarbij behorende beschermingsregime zoals neergelegd in artikel 37, lid 37.7, onder 37.7.1, sub c en d, van de planregels overweegt de Afdeling dat hiermee niet voorkomen kan worden dat het plan met voornoemde artikelen in bestemmingen voorziet die tot een significante aantasting kunnen leiden, zonder dat aan de in artikel 18 van de RVG neergelegde voorwaarden kan worden voldaan. Het plan is in zoverre dan ook strijdig met artikel 18, lid 18.1, van de RVG.

Het betoog slaagt.

Landgoed Maetland

42. Verder richten [appellant sub 12] en anderen zich tegen een aantal specifieke ontwikkelingen binnen de EHS waarin het plan voorziet. Zo hebben zij bezwaar tegen de bestemming "Wonen" die aan de gronden behorend bij het landgoed Maetland aan de Vreeltstraat te Gaanderen is toegekend. Zij betogen dat de effecten van deze bestemming op de EHS niet zijn onderzocht. Verder is volgens [appellant sub 12] en anderen niet duidelijk hoe de op dit plandeel voorziene bedrijvigheid zich verhoudt tot de Provinciale Structuurvisie bedrijven en het Regionaal Programma Bedrijventerreinen Achterhoek. Daarnaast voeren zij aan dat niet is getoetst of de voorziene bedrijvigheid voldoet aan de ladder duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Voorts voeren zij aan dat deze bedrijvigheid een verkeersaantrekkende werking tot gevolg heeft, en dat niet gemotiveerd is dat het plan voorziet in de benodigde parkeermogelijkheden.

42.1. De raad stelt dat het landgoed Maetland is ontwikkeld om de EHS te versterken en de gewenste functie "Verbindingszone" ter plaatse van de bij het landgoed behorende gronden te kunnen realiseren. De raad wijst erop dat de woningbouw ook al in het vorige plan "’t Maatje" was voorzien, maar thans nog niet is gerealiseerd.

42.2. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de RVG, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied […] significant worden aangetast.

42.3. De Afdeling stelt vast dat uit de verbeelding behorend bij de RVG volgt dat de in het plan voorziene landgoedbebouwing zich binnen de EHS met de functie "Verbindingszone" bevindt.

Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij ten tijde van de vaststelling van het plan in de veronderstelling was dat dit plandeel zich buiten de EHS bevindt. Voorts staat in de ruimtelijke onderbouwing van dit plandeel, zoals die als bijlage bij het plan is gevoegd, dat ervan uit wordt gegaan dat het landgoed buiten de EHS ligt. Door de raad is dan ook niet in kaart gebracht in hoeverre de voorziene woonbestemming een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken van de bestaande situatie tot gevolg heeft, wat leidt tot strijdigheid met artikel 18, lid 18.1, van de RVG.

Het betoog slaagt.

Parkeerterrein kasteel De Kelder

43. [appellant sub 12] en anderen richten zich voorts tegen het voorziene parkeerterrein bij kasteel De Kelder aan de Kelderlaan 11 te Doetinchem. Zij betogen dat dit parkeerterrein zich binnen de EHS met de functie "Natuur" bevindt. Hoewel op dit terrein al eerder een tijdelijk parkeerterrein aanwezig was, is nagelaten de natuurwaarden na beëindiging van het gebruik ter plaatse te herstellen, aldus [appellant sub 12] en anderen.

43.1. De raad stelt dat het voorziene parkeerterrein niet leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. Verder stelt de raad dat met de aanleg van het voorziene parkeerterrein kan worden voorkomen dat natuurwaarden op de locatie aan de 2e Loolaan waar thans geparkeerd wordt, verloren gaan. De raad wijst er verder op dat op 24 juli 2012 het samenwerkingsverband van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Provincie Gelderland een positief advies heeft afgegeven voor het plan en de inpassing van de parkeerplaats.

43.2. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing van dit plandeel, zoals die als bijlage bij het plan is gevoegd, is het aan te leggen parkeerterrein met een grootte van circa 1750 m2 gelegen aan de uiterste rand van de EHS en zijn de gronden momenteel in gebruik als agrarisch perceel. Door de ligging aan de rand van de EHS is volgens het gestelde in de plantoelichting de kans op verstoring van de EHS nihil. Tevens is de locatie van het parkeerterrein geen belangrijk onderdeel van een verbindingszone naar een ander natuurgebied. De aanleg van het parkeerterrein zal door de ligging aan de rand van de EHS en de afwezigheid van kritieke plant- en diersoorten op de betreffende locatie geen significant negatief effect hebben op de kernkwaliteit van de EHS, aldus de toelichting.

43.3. In het kader van het plan is het rapport "Quickscan natuurtoets Kasteel de Kelder, Kelderlaan 11 te Doetinchem", van 15 oktober 2012, van Stichting Staring Advies (hierna: quickscan), opgesteld. In dit rapport staat dat op basis van de resultaten van het onderzoek het plangebied zelf geen bijzondere waardevolle flora en fauna herbergt. Daarom wordt verwacht dat in ieder geval parkeren binnen de EHS een optie is, aldus de quickscan.

43.4. Niet in geschil is dat het voorziene parkeerterrein bij het kasteel De Kelder zich binnen de EHS met de functie "Natuur" bevindt. Op basis van de quickscan heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het in het plan voorziene parkeerterrein niet leidt tot een significante aantasting van de EHS, zodat verder ook niet aan de voorwaarden van artikel 18, lid 18.3, van de RVG behoeft te worden voldaan. Dat het perceel niet in de oorspronkelijke staat zou zijn teruggebracht, wat hier ook van zij, doet hieraan niet af. Voor zover [appellant sub 12] en anderen ter zitting hebben gewezen op artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waaruit volgens hen volgt dat geen kwalitatieve en kwantitatieve achteruitgang van de EHS mag plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat ingevolge dit artikel bij provinciale verordening regels worden gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan geen activiteiten mogelijk maakt die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij aan de in dat artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Hieruit volgt niet dat, anders dan [appellant sub 12] en anderen betogen, geen enkele kwalitatieve of kwantitatieve achteruitgang van de EHS mag plaatsvinden.

Het betoog faalt.

Pitch&Putt-golfbaan

44. [appellant sub 12] en anderen richten zich voorts tegen de bestemming "Sport", zoals die is toegekend aan gronden behorend bij de Pitch&Putt-golfbaan aan de Broekhuizerstraat te Wehl. Zij betogen dat deze bestemming, die aan de betreffende gronden is toegekend ten behoeve van de uitbreiding van het parkeerterrein van de golfbaan, ten onrechte ten koste gaat van de bestemming "Groen". Zij voeren daartoe aan dat er geen noodzaak bestaat het parkeerterrein uit te breiden en dat de mogelijke gevolgen voor de natuurwaarden en de groenstructuur van het aanleggen van het parkeerterrein in het kader van het plan niet zijn onderzocht. Daarnaast is volgens [appellant sub 12] en anderen niet aangetoond dat de Ffw niet aan de uitvoering van dit plandeel in de weg staat. Voorts wijzen zij erop dat met toepassing van artikel 39, lid 39.8, van de planregels de bestemming "Groen" ter plaatse kan worden vervangen door de bestemming "Sport".

44.1. De raad stelt dat de bestemming "Sport" aan de betreffende gronden is toegekend om te kunnen voorzien in de benodigde parkeerruimte voor de golfbaan. De raad wijst er daarbij op dat het verlies aan groen elders op het terrein is gecompenseerd en dat met de wijziging in een optimaler indeling van het terrein kan worden voorzien. Ten aanzien van artikel 39, lid 39.8, van de planregels stelt de raad dat deze wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op de vormverandering van een bestemmingsvlak, en niet op de vergroting, en daarom niet kan leiden tot het verruimen van de parkeermogelijkheden ter plaatse van de Pitch&Putt-golfbaan.

44.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor sportvoorzieningen en de bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge dit artikel, lid 16.3, aanhef en onder e, voor zover van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in lid 16.1, op gronden met de bestemming "Sport" nadere eisen stellen met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen en de situering van parkeerplaatsen op eigen terrein.

Ingevolge artikel 39, lid 39.8, van de planregels, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, bij de bestemmingen "Bedrijf", "Cultuur en ontspanning", "Detailhandel", "Dienstverlening", "Horeca", "Kantoor", "Maatschappelijk", "Recreatie", "Sport", "Wonen" en "Wonen-Landgoed" onder de in dat artikellid genoemde voorwaarden de vorm van het bestemmingsvlak veranderen.

44.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de door hen bedoelde gronden niet in redelijkheid de bestemming "Sport" heeft kunnen toekennen. Daarbij is van belang dat door de raad is gesteld dat toekenning van deze bestemming leidt tot een optimaler indeling van het terrein, en dat op deze manier voorts kan worden voorzien in het aantal benodigde parkeerplaatsen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat ter plaatse zodanig waardevol groen aanwezig is dat aan deze gronden de bestemming "Groen" had moeten worden toegekend, en dat door de raad onweersproken is gesteld dat de oppervlakte van de bestemming "Groen" in het plan is toegenomen ten opzichte van de bestemming "Sport" in vergelijking met het ontwerpplan.

De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In de plantoelichting is hieromtrent uitgebreid uiteengezet welke flora en fauna voorkomen in het plangebied. Meer in het bijzonder heeft de raad voor het perceel van de Pitch&Putt-golfbaan overwogen dat de planontwikkeling, gelet op de aard en omvang, niet in strijd moet worden geacht met de Ffw. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is, zodat de raad er op voorhand in redelijkheid vanuit mocht gaan dat het plan in zoverre uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid zoals die in artikel 39, lid 39.8, van de planregels is opgenomen, stelt de raad terecht dat deze wijzigingsbevoegdheid slechts voorziet in de verandering van vorm van het bouwvlak, en niet in de vergroting. Toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid zal per saldo dan ook niet in de door [appellant sub 12] en anderen gevreesde verruiming van het aantal parkeerplaatsen ten nadele van de bestemming "Groen" kunnen leiden.

Het betoog faalt.

Conclusie

45. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Nbw 1998. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en sub g, artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, aanhef en sub d, artikel 10, lid 10.4, onder 10.4.1, aanhef en sub e, artikel 39, lid 39.6, aanhef en onder m, dit artikel, lid 39.7, aanhef en onder m, en dit artikel, lid 39.8, aanhef en onder f, van de planregels is genomen in strijd met artikel 18, lid 18.1 van de RVG. Ook ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen-Landgoed", betreffende landgoed Maetland aan de Vreeltstraat te Gaanderen, is vastgesteld in strijd met artikel 18, lid 18.1, van de RVG. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is, voor zover ontvankelijk, gegrond.

Conclusie

46. De conclusie is dat het bestreden besluit vanwege de aard en omvang van de onder 12, 14, 16, 27, 32, 36, 38 en 45 vermelde materiële gebreken in zijn geheel dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding te onderzoeken of met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de onder 4.5 vermelde formele gebreken zouden kunnen worden gepasseerd, zodat het bestreden besluit ook om die redenen dient te worden vernietigd.

Gelet op de aard van de vernietiging behoeven de overige beroepsgronden van de minister over de woonbestemmingen die zijn toegekend aan de gronden betreffende de [locatie 13] en de [locatie 14] evenals de overige beroepsgronden van [appellant sub 12] en anderen betreffende de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en het landgoed Maetland geen bespreking meer.

Voorlopige voorziening en opdrachten

47. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

48. Voorts ziet de Afdeling, teneinde onomkeerbare gevolgen voor [appellanten sub 10] te voorkomen, aanleiding om ten aanzien van de onbebouwde gronden aan de [locatie 11] te Wehl ten noorden van de bestaande woning een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Ook ziet de Afdeling aanleiding om als ordemaatregel, ter bescherming van de natuurwaarden in de omliggende Natura 2000-gebieden, met toepassing van voornoemd artikel de in de beslissing te melden volgende voorlopige voorziening te treffen.

49. Gelet op de aard en de omvang van de gebreken, ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals de raad en de Gasunie hebben verzocht, toepassing te geven aan de bestuurlijke lus.

Proceskosten

50. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellanten sub 10] en [appellant sub 12] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 1], de Gasunie, [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 7] en de minister niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellanten sub 6], en [appellant sub 8] en anderen en [appellanten sub 9] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, thans: de besloten vennootschap Gasunie Transport Services B.V., voor zover gericht tegen de vaststelling van de plandelen betreffende de gronden tussen 4 en 5 meter aan weerszijden van de in het noordelijke deel van het plangebied gelegen hoofdaardgastransportleiding die is weergegeven op kaartblad twee;

het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor zover dat is ingesteld door de zestien natuurlijke personen en voor zover zij zich richten tegen de ontwikkelingen die binnen de Ecologische hoofdstructuur en bij de Pitch&Putt-golfbaan zijn voorzien;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, thans: de besloten vennootschap Gasunie Transport Services B.V., voor het overige, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 7], [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], de minister van Economische Zaken en [appellant sub 12] en anderen, voor het overige, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Doetinchem van 18 juli 2013 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is vastgesteld;

IV. draagt de raad van de gemeente Doetinchem op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen ter plaatse van de gronden aan de [locatie 11] te Wehl ten noorden van de bestaande woning die na de datum van deze uitspraak worden gedaan of die reeds zijn gedaan, maar waarop niet is beslist, dienen te worden aangehouden;

VI. treft de voorlopige voorziening dat voor gronden waaraan de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden", of de bestemming "Bedrijf" met de bij die bestemming behorende aanduiding "Agrarisch bedrijf" is toegekend, geldt dat de bestaande oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" rechtsgeldig werd gebruikt ten behoeve van een (intensieve) veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen, wordt aangemerkt als de maximum oppervlakte die ten behoeve van dit gebruik mag worden gebruikt;

VII. bepaalt dat de onder V. en VI. opgenomen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Doetinchem vast te stellen besluit als bedoeld onder IV.;

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 6A]en [appellant sub 6B], en [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant sub 12] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,85 (zegge: duizendvierentwintig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

X. gelast dat de raad van de gemeente Doetinchem aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1],

€ 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, thans: de besloten vennootschap Gasunie Transport Services B.V.,

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3],

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4],

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 7],

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

€ 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de minister van Economische Zaken, en

€ 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 12] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

343-743-704.