Uitspraak 201310969/1/A1 en 201310969/2/A1


Volledige tekst

201310969/1/A1 en 201310969/2/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2013 in zaken nrs. 13/5934 en 13/4193 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning gerealiseerde zelfstandige wooneenheid op de begane grond van de woning op het perceel [locatie] te Tilburg om te zetten naar een onzelfstandige wooneenheid en de zonder vergunning gerealiseerde woningen op het achtererf om te zetten naar berging, alsmede het gebruik van de zelfstandige wooneenheid op de begane grond van de woning en van de wooneenheden op het achtererf te staken.

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 november 2012 gehandhaafd met dien verstande dat de last onder dwangsom met betrekking tot het strijdige gebruik vervalt en de last onder dwangsom met betrekking tot het bouwen zonder dat daarvoor omgevingsvergunning is verleend ertoe strekt dat de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel en de bijgebouwen op het achtererf in overeenstemming worden gebracht met de bouwvergunning van 19 februari 1952 of dat één of enkele woonkenmerken (keuken, badkamer en toilet) uit de zelfstandige wooneenheid op de begane grond van het hoofdgebouw en de zelfstandige wooneenheden op het achtererf worden verwijderd en verwijderd gehouden.

Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twee weken na verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. van Driel, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door hem niet de gelegenheid te bieden om ter zitting zijn pleitnota voor te dragen dan wel over te leggen, terwijl hij pas vlak voor de zitting een uitgebreid verweerschrift van het college ontving.

2.1. Het college heeft blijkens het rechtbankdossier geen verweerschrift bij de rechtbank ingediend, maar slechts de relevante stukken, zijnde het voornemen tot het opleggen van de last onder dwangsom van 15 oktober 2012, de last onder dwangsom van 30 november 2012, het bezwaarschrift van [appellant] van 8 januari 2013, de aan [appellant] verleende kamerverhuurvergunning van 1 maart 2011, de relevante bepalingen uit het bestemmingsplan "Hasselt 2001", het verslag van de hoorzitting van 16 april 2013 en het besluit op bezwaar van 20 juni 2013. Het is niet gebleken dat [appellant] niet reeds voor de toezending daarvan door de rechtbank over deze stukken beschikte. Nu voorts niet is gebleken dat [appellant] ter zitting van de rechtbank zijn standpunten niet uiteen heeft kunnen zetten, kan het betoog, wat daar verder van zij, niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden om een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge het tweede lid is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk.

4. Tussen partijen is niet in geschil dat op de begane grond en in de bijgebouwen op het achtererf zelfstandige wooneenheden met keuken, badkamer en toilet zijn gerealiseerd en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend. Voorts is niet in geschil dat de zelfstandige wooneenheden ten tijde van de aankoop van het pand en de bijgebouwen door [appellant] in 2009 reeds waren gerealiseerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het realiseren van de zelfstandige wooneenheden een bouwvergunning was vereist en thans omgevingsvergunning is vereist, zodat het bevoegd was om handhavend op te treden tegen de zelfstandige wooneenheden.

5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor het realisering van een zelfstandige wooneenheid geen omgevingsvergunning is vereist, zodat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2013 in zaak nr. 201210000/1) volgt uit artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, dat wanneer na 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming het recht van toepassing is zoals dat op en na 1 oktober 2010 luidt. Nu het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom aan [appellant] dateert van na de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010, is de Wabo op het geschil van toepassing en diende het college te beoordelen of voor de zelfstandige wooneenheden een omgevingsvergunning was vereist.

Dit neemt niet weg, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak en in die van 3 oktober 2012, in zaak nr. 201112209/1/R1, dat ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 43), het in artikel 2.3a, eerste lid, bedoelde verbod buiten toepassing blijft voor het bouwen van bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Wabo geen vergunning is of was vereist. De Afdeling heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat een redelijke, mede door de rechtszekerheid ingegeven, uitleg meebrengt dat ook bouwwerken of delen van bouwwerken die onder de werking van de Woningwet vergunningvrij zijn gebouwd, onder de Wabo vergunningvrij in stand mogen worden gelaten.

Bij de vraag of het college bevoegd was om handhavend op te treden, is dan ook van belang of voor de realisering van de zelfstandige wooneenheden een vergunningplicht gold krachtens de Woningwet en het Besluit vergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), nu tussen partijen niet in geschil is dat de zelfstandige wooneenheden zijn gerealiseerd voor de inwerkingtreding van de Wabo en het Bor.

5.2. Niet in geschil is dat op de begane grond en in de bijgebouwen op het achtererf een keuken, badkamer en toilet zijn aangebracht en daarmee zelfstandige wooneenheden zijn gerealiseerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 11 februari 2009, in zaak nr. 200802850/1) kan, reeds omdat met het aanbrengen van de onderhavige bouwkundige voorzieningen in de zin van een keuken, badkamer en toilet is beoogd het gebruik van het bouwwerk te wijzigen, het aanbrengen daarvan niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, onder k, van het Bblb, zodat daarvoor een bouwvergunning was vereist.

Er is voorts geen grond voor het oordeel dat voor het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen onder de Wabo geen omgevingsvergunning is vereist. Nu door het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen zelfstandige wooneenheden zijn gecreëerd, is het aantal woningen niet gelijk gebleven en volgt uit artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor dat artikelen 2 en 3 van deze bijlage niet van toepassing zijn.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de realisering van de zelfstandige wooneenheden, nu daarvoor een bouwvergunning was vereist en een omgevingsvergunning is vereist, zonder omgevingsvergunning in stand mocht worden gelaten en het college daartegen niet handhavend heeft kunnen optreden.

Het betoog faalt.

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen concreet zicht op legalisering heeft aangenomen. Daartoe voert hij aan dat wonen op het achtererf in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Voor zover sprake is van strijd met het bestemmingsplan, voert [appellant] aan dat het stedenbouwkundige argument dat het college ten grondslag legt aan zijn standpunt dat het niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan in dit geval niet aan de orde is, nu het achtererf, in tegenstelling tot wat het college meent, aan de achterzijde wel permanent ontsloten is. [appellant] stelt voorts dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd, nu hij dit op korte termijn alsnog zal doen.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de zelfstandige wooneenheden in strijd zijn met artikel 5.2 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hasselt 2007", waaruit volgt dat het splitsen van een (grondgebonden) woning in twee of meer zelfstandige woonruimten en het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen als zelfstandige woning in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Gemengde doeleinden". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan omdat het het vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk acht dat op een achtererf zelfstandige woningen worden gerealiseerd, gelet op de anonimiteit en slechte bereikbaarheid van dergelijke woningen.

Voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, de realisering van zelfstandige wooneenheden niet in strijd is met het bestemmingsplan bestaat, gelet op artikel 5.2 van de planvoorschriften, geen grond. Dat het achtererf aan de achterzijde permanent ontsloten is, zoals [appellant] betoogt, biedt, wat daar verder van zij, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning zal indienen betreft voorts, wat daar verder van zij, een omstandigheid van na het onderhavige bestreden besluit, zodat het reeds daarom niet kan worden betrokken bij de vraag of dit besluit rechtmatig is.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering is.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat aan hem geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. [appellant] wijst in dit kader op de procedure met betrekking tot de vergunning voor kamerverhuur, de bezoeken van ambtenaren en de brandweer, en de uitlating van de gemeente dat beter een vergunning voor meer personen kon worden aangevraagd, omdat het college uit de tekeningen was gebleken dat er zelfstandige wooneenheden in de aanvraag waren opgenomen. [appellant] stelt verder dat de aanvraag om kamverhuurvergunning aan het Bouwbesluit is getoetst door bouwinspecteurs en dat de kamerverhuurvergunning is verleend door het hoofd van de afdeling Bouwvergunningen van de dienst Publiekzaken. Voorts is het betoog met betrekking tot rechtsverwerking volgens hem onvoldoende besproken door de voorzieningenrechter. [appellant] wijst er in dat kader op dat hij zich niet slechts beroept op het enkele tijdsverloop na de realisering van de zelfstandige wooneenheden maar dat het tijdsverloop gezien dient te worden in samenhang met de omstandigheid dat het bestaan van de zelfstandige wooneenheden al zeer lang bekend was bij diverse afdelingen van de gemeente.

8.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat aan [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is niet gebleken. Voor zover [appellant] wijst op de aan hem verleende vergunning voor de verhuur van kamers en de procedure die daaraan vooraf is gegaan, wordt overwogen dat uit de tekst van de kamerverhuurvergunning van 1 maart 2011 en de begeleidende brief duidelijk blijkt dat deze betrekking heeft op de kamergewijze verhuur van het pand, zijnde onzelfstandige woonruimte, en niet op zelfstandige wooneenheden als de onderhavige. [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt van het tegendeel. Aan de procedure in het kader van de kamerverhuurvergunning en deze vergunning kon hij dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de zelfstandige wooneenheden. In de begeleidende brief bij de kamerverhuurvergunning is [appellant] er bovendien expliciet op gewezen dat de verlening van de kamerverhuurvergunning op grond van de gemeentelijke Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden niet betekent dat wanneer zou blijken dat er gebouwd is zonder bouwvergunning of dat het pand wordt gebruikt in strijd met het bestemmingsplan die situatie tevens is gelegaliseerd.

Van rechtsverwerking is evenmin gebleken. De enkele stellingen dat het bij diverse afdelingen van de gemeente al zeer lang bekend was dat er zelfstandig werd gewoond en dat [appellant] door de gemeente zelf is benaderd voor het aanvragen van een kamerverhuurvergunning zijn daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft in dat kader volgens hem ten onrechte overwogen dat dat aan de private rechten van de huurders geen betekenis toekomt in de onderhavige procedure en heeft het betoog dat het college bij de afweging om te handhaven de door [appellant] gemaakte kosten van de renovatie van het pand en de bijgebouwen had moeten betrekken ten onrechte buiten beschouwing gelaten. [appellant] wijst ten aanzien van dit laatste op de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 in zaak nr. 201203013/1/A1.

9.1. Dit betoog faalt. In de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in het onderhavige geval tot het oordeel had dienen te komen dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, gelet op de door hem gemaakte kosten van de renovatie van het pand en de bijgebouwen nu het in die uitspraak de compensatie van gemaakte kosten in verband met gerechtvaardigd vertrouwen betrof. Van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het college in het onderhavige geval niet handhavend zou optreden is geen sprake. De omstandigheid dat [appellant] kosten heeft gemaakt voor de renovatie van het pand en de bijgebouwen maakt op zichzelf niet dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het belang van de huurders van de zelfstandige wooneenheden ertoe leidt dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

10. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de begunstigingstermijn slechts heeft verlengd tot twee weken na de verzending van de uitspraak. [appellant] wijst in dit kader op de huurbescherming die de huurders van de zelfstandige wooneenheden genieten.

10.1. Op 15 oktober 2012 is aan [appellant] een vooraankondiging verstuurd. In het primaire besluit van 30 november 2012 is [appellant] gelast vóór 1 februari 2013 de overtreding te beëindigen. In het besluit op bezwaar van 20 juni 2013 is de begunstigingstermijn vervolgens verlengd tot twintig weken na verzending van dit besluit, te weten tot 8 november 2013. Er is geen grond voor het oordeel dat een termijn van bijna één jaar, mede gelet op de daaraan voorafgaande correspondentie omtrent de geconstateerde overtreding, onvoldoende is om aan de last te voldoen. De enkele omstandigheid dat er huurovereenkomsten moeten worden ontbonden om aan de last te kunnen voldoen leidt niet tot dat oordeel. [appellant] kon daarmee een aanvang nemen nadat het besluit van 30 november 2012 aan hem bekend was gemaakt. Bovendien is na het besluit op bezwaar de begunstigingstermijn door het college verlengd tot de voorzieningenrechter uitspraak zou hebben gedaan. De voorzieningenrechter heeft vervolgens in redelijkheid kunnen bepalen dat de begunstigingstermijn met nog twee weken verlengd werd.

Het betoog faalt.

11. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard en geen proceskosten heeft toegekend, nu de last in het besluit op bezwaar is gewijzigd en niet langer ziet op het gebruik en is beperkt tot het verwijderen van één of meer woonkenmerken uit de zelfstandige wooneenheden.

11.1. Bij het besluit van 20 juni 2013 is de last in die zin gewijzigd dat [appellant] is gelast de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel en de bijgebouwen op het achtererf in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 19 februari 1952 of één of enkele woonkenmerken (keuken, badkamer en toilet) uit de zelfstandige wooneenheid op de begane grond van het hoofdgebouw en de zelfstandige wooneenheden op het achtererf te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom, en dat de last onder dwangsom met betrekking tot het met het bestemmingsplan strijdige gebruik is komen te vervallen.

Uit het besluit van 20 juni 2013 en de toelichting van het college ter zitting blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat de last met betrekking tot het gebruik van de begane grond en de bijgebouwen voor zelfstandige bewoning overbodig is, gelet op de last om de bouwkundige voorzieningen die dit gebruik mogelijk maken te verwijderen. In zoverre is er, anders dan [appellant] betoogt, dan ook geen sprake van het herroepen van een deel van de last wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

11.2. [appellant] is bij het besluit van 20 juni 2013 voorts niet langer gelast om de zonder vergunning gerealiseerde woningen op het achtererf om te zetten naar berging. De last met betrekking tot de zelfstandige wooneenheden in de bijgebouwen op het achtererf beperkt zich in het besluit van 20 juni 2013 tot het in overeenstemming brengen van deze bijgebouwen met de bouwvergunning van 19 februari 1952 of het verwijderen en verwijderd houden van één of enkele woonkenmerken (keuken, badkamer en toilet) uit de zelfstandige wooneenheden op het achtererf.

Uit de toelichting ter zitting blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat onzelfstandige bewoning van de bijgebouwen, in de vorm van kamerverhuur, in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de aan [appellant] verleende kamerverhuurvergunning. Het college heeft in dat licht naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar de last onder dwangsom in die zin gewijzigd dat de bijgebouwen niet langer omgezet hoeven te worden naar een berging en in zoverre een minder verstrekkende last opgelegd. Het verzoek om vergoeding van de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten heeft het college afgewezen. Het college heeft hiermee miskend dat het besluit van 30 november 2012 gedeeltelijk is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Nu [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de bij hem in verband met het maken van bezwaar opgekomen kosten en de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is afgezien van veroordeling van het college in de kosten gemaakt in bezwaar. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen de afwijzing bij het besluit van 20 juni 2013 van het verzoek om vergoeding van kosten op de voet van artikel 7:15 van de Awb gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Het college dient derhalve op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs heeft moeten maken. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

13. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb door de voorzieningenrechter behoeft geen bespreking. Nu het oordeel van de voorzieningenrechter slechts wordt vernietigd voor zover daarbij is afgezien van veroordeling van het college in de kosten gemaakt in bezwaar en voor het overige wordt bevestigd, heeft [appellant] geen zelfstandig belang meer bij toetsing van dat betoog.

14. Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

15. Het college dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2013 in de zaken nrs. 13/5934 en 13/4193, voor zover daarbij is afgezien van veroordeling van het college in de kosten gemaakt in bezwaar;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 20 juni 2013, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om de in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 juni 2013 voor zover dit is vernietigd;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. wijst het verzoek af;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de gemeente Tilburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014

580.