Uitspraak 201004275/1/T1/R4


Volledige tekst

201004275/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 30 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Leiderdorp,
2. de vereniging Vereniging Houdt Leiderdorp Groen, gevestigd te Leiderdorp, en de vereniging Vereniging voor Natuur- en milieueducatie, Afdeling Leiden, gevestigd te Leiden (hierna: de Verenigingen),
3. [appellante sub 3] en anderen, allen wonend te Leiderdorp,
4. Omwonendenvereniging Centrumplein Leiderdorp, gevestigd te Leiderdorp, en anderen (hierna: de OVC en anderen),
5. [appellant sub 5], wonend te Leiderdorp,

en

de raad van de gemeente Leiderdorp,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2010, heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw Centrum" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, de Verenigingen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, [appellante sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, de OVC en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2010. De Verenigingen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 mei 2010. De OVC en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 juni 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Wereldhave Development B.V. (hierna: Wereldhave) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij uitspraak van 31 augustus 2010 in zaak nr. 201004275/2/R1 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 15 februari 2010 geschorst voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Centrum-1", zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak gevoegde kaart 1, en de raad opgedragen om binnen drie maanden na de verzending van de uitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 15 februari 2010 te herstellen.

Bij besluit van 6 september 2010, heeft de raad het besluit van 15 februari 2010 gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 oktober 2010, de Verenigingen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2010, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 januari 2011.
[appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 november 2010.

[appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen, [appellante sub 3] en anderen, de OVC en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door N.L.M. van de Laar, de Verenigingen en [appellant sub 5], vertegenwoordigd door M.J.L. Schellekens, [appellante sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door R. van de Loo, werkzaam bij de gemeente en bijgestaan door mr. C.H. Norde en mr. R. Lever, beiden advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Wereldhave, vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het centrum van Leiderdorp. Met het plan wordt de uitbreiding van winkelcentrum De Winkelhof, de ontwikkeling van de Brede School West (hierna: de BSW), alsmede de herinrichting van het centrumplein, de Engelendaal en het park De Houtkamp mogelijk gemaakt.

De uitspraak van 31 augustus 2010

2.3. De voorzitter heeft in de uitspraak van 31 augustus 2010 overwogen dat in de staat van wijzigingen, die deel uitmaakt van het besluit van 15 februari 2010, niet is aangegeven dat op de verbeelding de grens van het plandeel met de bestemming "Centrum-1", wat betreft de parkeergarage enkele millimeters in noordelijke richting is opgeschoven ten opzichte van het ontwerpplan, waardoor de parkeergarage ongeveer 2,5 meter in noordelijke richting kan worden uitgebreid in vergelijking met het ontwerpplan.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat de begrenzing van het plandeel met de bestemming "Centrum-1", zoals aangeduid op de verbeelding, weergeeft wat de raad heeft beoogd. Onder deze omstandigheden heeft de voorzitter geoordeeld dat de raad in de gelegenheid dient te worden gesteld om dit gebrek in het besluit te herstellen en de raad opgedragen ofwel het besluit van 15 februari 2010 in overeenstemming te brengen met de verbeelding door de genoemde wijziging in de staat van wijzigingen op te nemen, ofwel een nieuwe planregeling voor deze gronden vast te stellen.

2.3.1. Bij besluit van 6 september 2010 heeft de raad de staat van wijzigingen aangepast.

2.3.2. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge het tweede lid doet het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.3.3. De Afdeling merkt het besluit van 6 september 2010 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat betrekking heeft op het plandeel "Centrum-1" waarop ook het besluit van 15 februari 2010 ziet en waartegen beroep aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van de OVC en anderen te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen een plandeel dat niet met het besluit van 6 september 2010 is herzien. Ook ontbreekt een ruimtelijke samenhang tussen de desbetreffende plandelen. Artikel 6:19, eerste lid, heeft derhalve voor dit beroep geen betekenis.

Het besluit van 6 september 2010

Ontvankelijkheid

2.4. De raad stelt dat het beroep van de Verenigingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover dat is gericht tegen de mogelijke overlast als gevolg van de in het plan voorziene horeca, nu dit aspect niet valt onder hun statutaire doelstellingen.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.4.2. Ingevolge artikel 3, van de statuten van de Vereniging houdt Leiderdorp Groen, heeft de Vereniging onder meer ten doel:

a. het doen behouden van het in de gemeente Leiderdorp aanwezige groen (…), welke al dan niet in een bestemmingsplan zijn of worden opgenomen;

b. het doen bevorderen van het in nieuwe bestemmingsplannen in de gemeente Leiderdorp opnemen van zoveel mogelijk groen (…).

Ingevolge artikel 3, van de statuten van de Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, heeft de Vereniging onder meer ten doel binnen haar werkgebied:

(…)

d. een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van natuur- en milieubesef;

(…)

f. daadwerkelijk mee te werken aan de bescherming van de natuur, het landschap en het milieu;

g. verenigingen, stichtingen of anderen die werkzaam zijn op het gebied van natuur-, landschaps- of milieubescherming te adviseren, te ondersteunen of er metterdaad mee samen te werken.

Ter zitting is gebleken dat de Verenigingen onder meer de vaste gesprekspartner van de gemeente Leiderdorp zijn.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de ontvankelijkheid van de Verenigingen uitsluitend wordt betwist voor zover het beroep is gericht tegen de in het plandeel met de bestemming "Centrum 1" voorziene horeca. Gelet op de doelstellingen van de Verenigingen zoals omschreven in hun statuten, is de Afdeling van oordeel dat de Verenigingen door het plandeel met de bestemming "Centrum-1" rechtstreeks worden getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigen. In de onderhavige procedure geldt geen relativiteitsvereiste. Dit betekent dat de Verenigingen ook gronden kunnen aanvoeren die betrekking hebben op mogelijke overlast als gevolg van de binnen dat plandeel voorziene horeca. Het beroep van de Verenigingen is in zoverre dan ook ontvankelijk.

2.5. De raad stelt dat de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] tegen het besluit van 6 september 2010 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, voor zover deze zijn gericht tegen de mogelijke overlast als gevolg van de in het plan voorziene horeca, nu zij dit aspect niet in hun zienswijzen naar voren hebben gebracht.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.5.2. In het ontwerpplan luidde artikel 3.1, aanhef en onder c, sub 3 van de planregels: de voor "Centrum-1" aangewezen gronden zijn ter plaatse van de aanduiding "sporthal" bestemd voor sportieve recreatie en bowlingbanen en daarmee verbonden ondergeschikte horeca. Bij het besluit van 6 september 2010 is het woord 'ondergeschikt' geschrapt.

Nu het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, kan appellanten redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling kan op voorhand niet worden uitgesloten dat [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] als gevolg van de wijziging in een ongunstiger situatie geraken. Anders dan de raad stelt, is er derhalve geen grond om het beroep van [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

Toepassing afdeling 3.4 van de Awb

2.6. [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] betogen dat het besluit van 6 september 2010 ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voor zover voornoemd besluit niet alleen ziet op het door de voorzitter geconstateerde gebrek, maar tevens op een drietal andere wijzigingen. [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen betogen voorts dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad hun visie te geven op het besluit van 6 september 2010 vanwege de spoedprocedure die daarvoor is gevolgd.

2.6.1. De raad stelt dat het besluit van 6 september 2010 niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb hoefde te worden voorbereid, omdat met deze wijzigingen geen wezenlijk ander plan is vastgesteld.

2.6.2. In voornoemde uitspraak van 31 augustus 2010 heeft de voorzitter overwogen dat het door de raad te nemen besluit om het besluit van 15 februari 2010 in overeenstemming te brengen met de verbeelding door de in rechtsoverweging 2.8 van die uitspraak genoemde wijziging in de staat van wijzigingen op te nemen, niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb behoeft te worden voorbereid.

Bij besluit van 6 september 2010 heeft de raad de staat van wijzigingen met betrekking tot het door de voorzitter geconstateerde gebrek betreffende de wijziging van de grenzen van de parkeergarage op de verbeelding aan de zijde van de Heinsiuslaan aangepast en daarnaast aangevuld met drie andere wijzigingen. Het betreft de beperking van het bouwvlak tussen de Obool en de parkeergarage aan de zijde van de Heinsiuslaan, het aangeven van de ontsluitingen van de parkeergarage op de verbeelding en het schrappen van het woord 'ondergeschikt' in artikel 3.1, onder c, van de planregels.

2.6.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2012, zaak nr. 201012762/1/T1/R1, dient een bestuursorgaan in beginsel een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een plan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak voorts overwogen dat hierop uitzonderingen mogelijk zijn. De raad kan na de vaststelling van het plan, waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot aanpassing van het plan, mits deze aanpassing naar aard en omvang niet zodanig groot is dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder is als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad in het plan wil doorvoeren zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven.

2.6.4. Met het besluit van 6 september 2010 is niet tegemoet gekomen aan de zienswijzen van appellanten. De wijzigingen die zien op de beperking van het bouwvlak tussen de Obool en de parkeergarage aan de zijde van de Heinsiuslaan en het aangeven van de ontsluitingen van de parkeergarage op de verbeelding kunnen naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard.

De wijziging die ziet op het schrappen van het woord 'ondergeschikt' in artikel 3.1, onder c, van de planregels kan naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. De Afdeling overweegt hiertoe dat deze wijziging tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden van het desbetreffende perceel zodanig worden verruimd en daarmee de ruimtelijke uitstraling voor de omwonenden dusdanig kan veranderen dat deze wijziging niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. De raad diende het besluit van 6 september 2010 in zoverre voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.

De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit van 6 september 2010 wat betreft het schrappen van het woord 'ondergeschikt' in artikel 3.1, onder c, van de planregels in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro tot stand is gekomen. In zoverre slaagt het betoog van [appellant sub 1] en anderen, de Verenigingen en [appellant sub 5] en komt het besluit van 6 september 2010 wat deze wijziging betreft voor vernietiging in aanmerking in de einduitspraak.

Procedurele bezwaren

2.7. [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen betogen dat zij bij de voorbereiding van het ontwerpplan onvoldoende inspraakmogelijkheden hebben gehad om invloed uit te oefenen op de vaststelling van het plan. [appellante sub 3] en anderen betogen dat zij geen mogelijkheid tot inspraak hebben gehad met betrekking tot de ontwikkeling van de BSW nu deze ontwikkeling in een later stadium in de procedure is opgenomen.

2.7.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge de Wro de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan en stelt vast dat de BSW in het ontwerpplan was opgenomen. Nu het bieden van inspraak bij de voorbereiding van een ontwerpplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro geregelde procedure kan, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen.

De betogen falen.

2.8. [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen betogen voorts dat bij de totstandkoming van het plan sprake is geweest van belangenverstrengeling en vooringenomenheid. De raad heeft volgens hen met projectontwikkelaar Wereldhave een overeenkomst gesloten over de uitbreiding van het Winkelhofcomplex en heeft derhalve grote belangen bij de vaststelling van het plan. De Verenigingen betogen dat dit een onpartijdige en onbevooroordeelde beoordeling door de raad van de ruimtelijke effecten van het plan op de directe omgeving van het plangebied in de weg staat.

2.8.1. De raad stelt dat de gevolgde bestemmingsplanprocedure met voldoende waarborgen is omkleed. In de intentieovereenkomst en de nadien gesloten overeenkomst met Wereldhave is alleen een inspanningsverplichting opgenomen, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat niet wordt vooruitgelopen op de publiekrechtelijke besluitvorming. Het eventuele financiële belang dat de raad bij de verwezenlijking van het plan heeft, leidt volgens de raad niet tot strijd met artikel 2:4 van de Awb.

2.8.2. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

2.8.3. Blijkens de stukken is de gemeente Leiderdorp eigenaar van (een deel van) de gronden ter plaatse van de Winkelhof. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 september 2007, zaak nr. 200604707/1, betekent de omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van (een deel van) voornoemde gronden, en derhalve mogelijk een financieel belang heeft bij de verwezenlijking van het plan, niet dat daarom vooringenomenheid moet worden aangenomen.

De gesloten overeenkomst staat voorts los van de vraag of het plan voorziet in een goede ruimtelijke ordening en ook overigens in overeenstemming is met het recht. In het kader van de besluitvorming dient onder meer te worden getoetst of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, in welk kader alle ruimtelijke relevante belangen dienen te worden meegewogen. Gelet op de weerlegging van de zienswijzen in de Reactienota zienswijzen in het bestreden besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen niet aannemelijk gemaakt dat de gesloten overeenkomst een beletsel is geweest voor een afweging van de betrokken belangen.

De betogen falen.

Het plandeel met de bestemming "Centrum-1"

Hoogte en omvang parkeergarage

2.9. [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Centrum-1", dat onder meer voorziet in een parkeergarage aan de Heinsiuslaan. Zij betogen dat de parkeergarage wat betreft hoogte niet in de omgeving past. In het schetsplan "Centrumplein" van 24 september 2007 was de bouwhoogte van de parkeergarage lager, aldus [appellant sub 1] en anderen. Door de omvang van de voorziene parkeergarage wordt volgens hen het laankarakter van de Heinsiuslaan ernstig aangetast.

2.9.1. De raad stelt dat de parkeergarage past in de omgeving en in verhouding staat tot het naastgelegen winkelcentrum. De maximale bouwhoogte van de parkeergarage van 12,5 meter, onderscheidenlijk 16 meter ter hoogte van het trappenhuis en de liften, is niet te hoog in vergelijking met de omringende bebouwing met bouwhoogtes van onderscheidenlijk 20 en 27 meter. Het plan wijkt volgens de raad bovendien niet substantieel af van het schetsplan "Centrumplein", nu daarin reeds was voorzien in een bouwhoogte van 12,20 meter met een balustrade daarboven. Bovendien biedt het schetsplan slechts een kader voor toekomstige ontwikkelingen en kunnen daaraan geen rechten worden ontleend, aldus de raad.

2.9.2. Het plan voorziet op de gronden met de bestemming "Centrum-1" in een parkeergarage met drie parkeerdekken en een maximale bouwhoogte van 12,5 meter, met de mogelijkheid daarop een balustrade (aan de randen) van maximaal 1 meter te realiseren. Voor de trappenhuizen aan de linker- en rechterzijde, de op- en afrit van de parkeergarage en de lift in het midden geldt een maximale bouwhoogte van 16 meter.

De gronden met de bestemming "Centrum-1" zijn op minimaal 30 meter van de woningen van [appellant sub 1] en anderen gelegen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het zicht vanuit de woningen van [appellant sub 1] en anderen op de parkeergarage wordt onttrokken door een bosschage. In aanmerking genomen dat sprake is van een stedelijke omgeving en dat de omringende bebouwing binnen het plandeel "Centrum-1" een maximale bouwhoogte variërend van 10 tot plaatselijk 28 meter heeft, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeergarage past binnen de omgeving en dat het voormelde plandeel geen onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen met zich zal brengen.

De betogen falen.

Verkeersaspecten

2.10. De OVC en anderen betogen dat de verkeersberekeningen niet op de juiste wijze tot stand zijn gekomen en gebreken bevatten. Mede als gevolg van de parkeergarage aan de Heinsiuslaan zal de toename van het verkeer ver boven de 7% uitkomen in plaats van de genoemde 2%.

[appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen betogen dat de verkeersveiligheid voor met name fietsers op de Heinsiuslaan afneemt als gevolg van het plandeel, omdat het autoverkeer ter plaatse toeneemt en er drie extra in- en uitritten zijn voorzien. Het plan voorziet volgens hen ten onrechte niet in doeltreffende verkeersmaatregelen. Aard en omvang van de te nemen verkeersmaatregelen, evenals de financiering ervan, moeten nog worden onderzocht. Gelet daarop is onzeker of het plandeel financieel uitvoerbaar is.

2.10.1. De raad stelt dat uit het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Verkeerssimulatie Winkelcentrum Engelendaal" van 19 oktober 2006 (hierna: de verkeerssimulatie) en de plantoelichting blijkt dat rekening is gehouden met de verkeerstoename als gevolg van de uitbreiding van het Winkelhofcomplex.

De raad stelt voorts dat de Heinsiuslaan blijkens de wegcategorisering van het IVVP tot de hoofdinfrastructuur behoort.

De raad stelt verder dat de in de verkeerssimulatie voorgestelde aanpassingen op de Engelendaal zullen worden doorgevoerd, waardoor een goede verkeersafwikkeling is gegarandeerd. Volgens de raad is de verkeersveiligheid op de Heinsiuslaan niet in het geding nu - zoals is voorgesteld in de verkeerssimulatie - de parkeerstromen in de ondergrondse parkeergarage worden aangepast en de in- en uitritten worden gescheiden zodat een goede doorstroming ontstaat. Het aantal van twee in- en uitritten (vier ontsluitingen) op de Heinsiuslaan komt overeen met de bestaande situatie, aldus de raad.

2.10.2. In de verkeerssimulatie staat dat in het verkeersmodel 2016 alle voorziene ruimtelijke ontwikkelingen in Leiderdorp en de voorgenomen infrastructurele maatregelen zijn opgenomen. Voorts blijkt uit de verkeerssimulatie dat de uitbreiding van het Winkelhofcomplex 5% tot 7% extra verkeer op de Engelendaal veroorzaakt tijdens de spitsuren. Op de overige wegen in de omgeving van het Winkelhofcomplex blijven de gevolgen van de uitbreiding beperkt tot maximaal 2% extra verkeer.

Nu de OVC en anderen hun stellingen niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeerssimulatie dusdanige gebreken of leemten in kennis bevat en daarmee een dermate onjuist beeld geeft dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

2.10.3. In de plantoelichting en de verkeerssimulatie staat dat in verband met de verkeersaantrekkende werking van het plandeel een aantal infrastructurele maatregelen dienen te worden doorgevoerd teneinde de verkeersveiligheid te kunnen waarborgen. Het gaat onder meer om aanpassingen aan de Engelendaal en het wijzigen van het kruispunt Engelendaal - Laan van Berendrecht. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze maatregelen niet in (de regels van) het plan zijn verankerd, maar dat het plan aan de uitvoering daarvan niet in de weg staat. Voorts is in dit verband toegelicht dat een voorstel tot uitvoering van het IVVP, met daarin uitvoeringsplannen, prioriteiten, kosten en consequenties, op korte termijn zal worden behandeld door de raad en dat vervolgens zal worden onderzocht op welke wijze de noodzakelijke aanpassingen zullen worden gerealiseerd en gefinancierd.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de infrastructurele maatregelen noodzakelijk acht ter waarborging van de verkeersveiligheid. Gelet daarop is de Afdeling in dit geval van oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan de uitvoering en financiering van de noodzakelijke infrastructurele maatregelen inzichtelijk dient te zijn. Gelet op het betoog van de raad ter zitting was ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake van een dergelijk inzicht. Gelet daarop slaagt het betoog van [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen dat de verkeersveiligheid onvoldoende in het plan is gewaarborgd. Het besluit is in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen.

Akoestisch onderzoek

2.11. De Verenigingen en de OVC en anderen betogen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de parkeergarage aan de Heinsiuslaan. De OVC en anderen verwijzen in dit verband naar Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (hierna: de Richtlijn Omgevingslawaai) en de op grond daarvan opgestelde geluidbelastingkaart uit 2006. De OVC en anderen betogen in dit verband dat de voorziene laad- en losplaats aan de Engelendaal zal leiden tot een extra toename van de geluidbelasting.

2.11.1. De raad stelt dat een akoestisch onderzoek vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke onderbouwing niet nodig is, nu wat betreft de parkeergarage de afstanden in acht zijn genomen uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure). De raad stelt voorts dat het totale Winkelhofcomplex valt onder de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) en daarom moet voldoen aan de geluidnormen die hierin gesteld worden. De raad verwijst in dit verband naar het advies van de Milieudienst West-Holland van 17 december 2009 (hierna: het advies van de Milieudienst).

2.11.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 mei 2009, zaak nr. 200800791/1, kan, voor zover de OVC en anderen een beroep doen op de Richtlijn Omgevingslawaai, dit betoog niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. De richtlijn is in een op 18 juli 2004 in werking getreden wijziging van de Wet geluidhinder in Nederlands recht omgezet. Periodieke inventarisatie en evaluatie van het bestaande omgevingslawaai en het opstellen van actieplannen ter bestrijding daarvan, vormen de kern van deze regeling. Anders dan de OVC en anderen betogen, is in deze richtlijn niet voorzien in concrete normen die gehaald moeten worden.

De raad heeft met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de parkeergarage ter plaatse de VNG-brochure toegepast. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op het ten behoeve van de planvaststelling uitgebrachte advies van de Milieudienst.

In het advies van de Milieudienst staat dat aansluiting is gezocht bij de VNG-brochure om te bepalen of de parkeergarage aan de Heinsiuslaan aanvaardbaar is. Het plangebied is in het advies van de Milieudienst aangemerkt als "gebied met functiemenging", zodat voor de milieuzonering is aangesloten bij bijlage 4 van de VNG-brochure, waarin een parkeergarage wordt aangemerkt als een categorie C activiteit. De parkeergarage voldoet volgens het advies van de Milieudienst aan de normen hiervoor. Indien niet wordt uitgegaan van functiemenging, maar van functiescheiding, wordt volgens het advies van de Milieudienst voorts voldaan aan de richtafstand van 30 meter die in bijlage 1 van de VNG-brochure wordt aanbevolen voor de afstand tussen een parkeergarage en een rustige woonwijk. Een akoestisch onderzoek is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bij beide uitgangspunten dan ook niet nodig, gelet op het feit dat het totale Winkelhofcomplex, inclusief de parkeergarage en laad- en losplaats, valt onder het Barim, aldus het advies van de Milieudienst.

2.11.3. De Afdeling overweegt dat in de VNG-brochure richtafstanden worden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van milieufactoren, waaronder geluid, uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De VNG-brochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Als uitgangspunt geldt dat de aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kunnen worden toegepast. Aan het plan ligt het vorenomschreven advies van de Milieudienst ten grondslag. De Afdeling stelt vast dat de Verenigingen en de OVC en anderen geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat met inachtneming van de afstand zoals genoemd in de VNG-brochure geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse kan worden gewaarborgd. Niet aannemelijk is dan ook gemaakt dat de raad zonder nader onderzoek niet in redelijkheid van de VNG-brochure heeft kunnen uitgaan.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

2.12. De Verenigingen betogen dat onduidelijk is op welke verkeerscijfers het luchtkwaliteitonderzoek is gebaseerd. Zij betogen voorts dat in de nadere luchtkwaliteitadviezen van de verkeerde uitgangspunten is uitgegaan en dat de gebruikte gegevens verouderd zijn.

De OVC en anderen betogen dat niet kan worden voldaan aan de wettelijke normen met betrekking tot luchtkwaliteit als gevolg van de toename van het verkeer en de voorziene laad- en losplaats aan de Engelendaal.

2.12.1. De raad stelt dat in het door de Milieudienst uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek "Onderzoek t.g.v. wegverkeer" van 19 juni 2008 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek), rekening is gehouden met de parkeergarage aan de Heinsiuslaan. Volgens de raad worden blijkens het luchtkwaliteitonderzoek de relevante grenswaarden niet overschreden. In het nadere advies van 15 december 2009 (hierna: het nadere advies), waarbij de meest recente ontwikkelingen zijn betrokken, wordt eveneens tot de conclusie gekomen dat de grenswaarden niet worden overschreden.

2.12.2. In het luchtkwaliteitonderzoek is de invloed van de uitbreiding van het Winkelhofcomplex op de lokale luchtkwaliteit onderzocht. De conclusie van het luchtkwaliteitonderzoek is dat wordt voldaan aan de wettelijke normen ten aanzien van luchtkwaliteit.

In het nadere advies dat is opgesteld naar aanleiding van de ingediende zienswijzen wordt geconcludeerd dat in het luchtkwaliteitonderzoek is uitgegaan van een overschatting van het aantal parkeerplaatsen en daarmee van het aantal verkeersbewegingen. Voorts wordt in het nadere advies geconcludeerd dat het luchtkwaliteitonderzoek een te negatief scenario weergeeft voor de concentratie van stikstofdioxide vanwege een verandering van de rekenafstand. Tot slot wordt geconcludeerd dat indien wordt uitgegaan van een groter brutovloeroppervlak van het Winkelhofcomplex dit leidt tot een toename van ongeveer drie vrachtwagens per etmaal en de luchtkwaliteit hierdoor slechts marginaal kan verslechteren, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat de wettelijke normen ten aanzien van luchtkwaliteit zullen worden overschreden.

De Afdeling stelt vast dat uit paragraaf 4 van het luchtkwaliteitonderzoek blijkt dat de verkeerssimulatie hieraan ten grondslag heeft gelegen. In overweging 2.10.2 is overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de verkeerssimulatie onjuist zou zijn. Gelet daarop en het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het luchtkwaliteitonderzoek en het nadere advies zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het besluit niet heeft mogen baseren. Ook in hetgeen de OVC en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen in verband met de gevolgen voor de luchtkwaliteit.

De betogen falen.

Alternatieven

2.13. [appellant sub 1] en anderen en de Verenigingen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de voorgestelde alternatieven om de nieuwe parkeergarage verdiept aan te leggen. Door deze plannen wordt de massale uitstraling van het bouwwerk verminderd doordat de parkeergarage (deels) verdiept wordt aangelegd, aldus de Verenigingen. De Verenigingen voeren in dit verband aan dat ondergronds bouwen voldoet aan hogere eisen van duurzaamheid en minder lucht-, licht- en geluidhinder veroorzaakt. De Verenigingen betogen dat het financiële aspect hierbij niet doorslaggevend zou moeten zijn.

2.13.1. De raad stelt dat het voorstel voor een verdiepte parkeergarage niet realistisch is, nu de parkeergarage in dat geval onder het bestaande laadstation zou komen te liggen hetgeen te weinig parkeerplaatsen oplevert. Voorts levert de bouw op een dergelijke diepte volgens de raad logistieke problemen op, omdat het laad- en loscentrum tijdens de bouw minimaal een jaar niet gebruikt kan worden. Het oplossen van niveauverschillen blijft in een dergelijke situatie een probleem en leidt tot hogere kosten onder meer omdat de ondergrondse constructie ook het laadstation voor vrachtwagens moet kunnen dragen, aldus de raad.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verdiept aanleggen van de parkeergarage stuit op financiële en logistieke problemen en daarom geen haalbaar alternatief is.

De betogen falen.

Groen

2.14. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte een groenplan ontbreekt voor het plandeel met de bestemming "Centrum-1". Zij achten het onaanvaardbaar dat bomen langs de Heinsiuslaan gekapt moeten worden en dat geen ruimte beschikbaar is voor herplant, omdat de parkeergarage deels is voorzien op de huidige loswal.

De Verenigingen betogen dat ten onrechte geen groentoets heeft plaatsgevonden op het moment van de bouwaanvraag voor het winkelcentrum, conform het gemeentelijke beleid zoals opgenomen in de "Verordening op de beplantingen in Leiderdorp 2009" (hierna: de verordening). De Verenigingen betogen voorts dat het plan onvoldoende compensatie biedt voor het groen dat verdwijnt. In dit verband betogen zij dat de groentoets van bureau Tauw ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken.

De Verenigingen betogen tot slot dat aan de middenberm van de Engelendaal ten onrechte de bestemming "Verkeer" is toegekend in plaats van de bestemming "Groen". Zij voeren hiertoe aan dat de bestemming "Groen" in de rede ligt, omdat de Engelendaal een groene stadsas moet worden, gelet op het groenstructuurplan, de Gemeentelijk Ecologische Hoofdstructuur en het Masterplan Centrum Leiderdorp. Volgens de Verenigingen is het Groenstructuurplan 2000 (hierna: het groenstructuurplan) onvoldoende gewaarborgd in het plan.

2.14.1. De raad stelt dat de verordening uitsluitend voorschrijft dat een groentoets in het kader van een voor een ruimtelijke ontwikkeling te verlenen ontheffing van het kapverbod moet plaatsvinden en derhalve niet in het kader van de vaststelling van een plan.

Uit het inrichtingsplan blijkt dat in de middenberm van de Engelendaal een groot aantal bomen en heesters wordt (bij)geplant. Volgens de raad bestaat echter de mogelijkheid dat om verkeerstechnische redenen veranderingen aan de middenberm dienen plaats te vinden, in welke situatie het verkeersbelang mogelijk zal moeten prevaleren boven het belang van het behoud van groen. De raad stelt dat om deze reden de bestemming "Verkeer" aan de middenberm van de Engelendaal is toegekend en dat binnen die bestemming ook groenvoorzieningen mogelijk zijn.

2.14.2. In artikel 11.1 van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat de voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

wegen, parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden en pleinen, alsmede voor groenvoorzieningen en water.

In artikel 1, aanhef en onder s, van de verordening, is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder een groentoets wordt verstaan: een quick-scan uitgebreid met een plan van aanpak voor mitigerende en compenserende maatregelen om ervoor te zorgen dat de effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkeling op de kwaliteit van het groen op en nabij de locatie van de ontwikkeling wordt gewaarborgd.

In artikel 5, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of doen vellen.

In artikel 13, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders in geval van een ruimtelijke ontwikkeling ontheffing kunnen verlenen van het in artikel 5 gestelde kapverbod na goedkeuring van een door aanvrager in te dienen quick-scan of groentoets.

2.14.3. De Afdeling overweegt dat blijkens de plantoelichting het beleid van de gemeente Leiderdorp gericht is op het behouden van het groene imago. Het bomenbestand in het centrumgebied dient daarbij gelijk te blijven. Indien een boom wordt gekapt ten behoeve van de herinrichting van het centrumgebied, zal er in datzelfde gebied een andere boom voor terug worden geplant. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat hieraan niet zal kunnen worden voldaan.

De Afdeling overweegt voorts dat uit de plantoelichting blijkt dat het groenstructuurplan bij de vaststelling van het plan is betrokken. In het groenstructuurplan is de gewenste ontwikkelingsrichting van het winkelcentrum, omschreven als "een groen winkelcentrum". Dat groenbeeld kan volgens de plantoelichting onder meer worden bereikt door de aanplant van enkele grote bomen in en bomenrijen rond het winkelcentrum, het verwijderen van verharding voor de aanleg van het gazon en het aankleden van de entrees van het gebied voor langzaam verkeer met gazon en heesters. Het beheer van het groen in het winkelcentrum is gericht op het in stand houden van de huidige situatie.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan aan de uitvoering van het groenstructuurplan in de weg staat.

De betogen falen in zoverre.

2.14.4. In de plantoelichting staan de principes van de Gemeentelijke Ecologische Hoofdstructuur van 28 oktober 2008 ( hierna: GEHS) beschreven. Volgens de plantoelichting heeft de Engelendaal, net als in de hoofdgroenstructuur, in de GEHS een belangrijke rol als verbindingsas voor de natuur. De Engelendaal en de Heinsiuslaan liggen daarnaast langs de ecologische verbindingszone, welke voor een deel reeds is aangelegd.

Blijkens de plantoelichting moet bij de inrichting van de openbare ruimte in het plangebied rekening worden gehouden met de GEHS. Dat wil zeggen dat deze verbindingen als gevolg van de ontwikkelingen in het centrumgebied:

- niet afgesneden mogen worden van de rest van het netwerk van ecologische verbindingszones,

- eventueel vergroot zouden kunnen worden door de aanleg van nieuwe groenstroken direct grenzend aan dan wel in het verlengde van de verbindingszones.

Aan de Engelendaal is de bestemming "Verkeer" toegekend. In de planregels is bepaald dat de voor "Verkeer" aangewezen gronden, waaronder de Engelendaal, mede zijn bestemd voor groenvoorzieningen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het streven bestaat om de berm in de Engelendaal te behouden, maar dat in het plan enige ruimte wordt geboden de feitelijke inrichting hiervan nader in te vullen.

Gelet op het voorgaande is bij de toekenning van de bestemming "Verkeer" aan de Engelendaal, rekening gehouden met de GEHS.

Het betoog faalt in zoverre.

2.14.5. Thans ligt het bestemmingsplan voor, waarvoor geen groentoets is vereist op grond van de verordening. Gelet op het vorenoverwogene acht de Afdeling een groentoets ook niet nodig vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen groentoets behoefde te worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Vleermuizen

2.15. De Verenigingen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitkomsten van het onderzoek naar vleermuizen. Volgens hen huizen vleermuizen in het nog af te breken gemeentehuis en vliegen zij over het plein en over het water evenwijdig aan de nieuw te bouwen parkeergarage aan de Heinsiuslaan.

2.16. De raad stelt dat de aanvliegroute van de vleermuizen niet wordt beschermd door de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw). De raad stelt voorts dat uit de natuurtoets van 17 juni 2008 en de door Tauw opgestelde notitie van 16 november 2009 (hierna: de notitie) blijkt dat een vaste verblijfplaats voor de gewone dwergvleermuis zal verdwijnen als gevolg van de sloop van het gemeentehuis, maar dat door het treffen van compenserende maatregelen de Ffw niet wordt overtreden. Deze compenserende maatregelen worden voorgelegd aan de Dienst Landelijk Gebied, aldus de raad.

2.16.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De Afdeling overweegt dat een foerageergebied niet wordt gerekend tot de vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Flora- en faunawet bescherming geniet, tenzij het foerageergebied samenvalt met een broed- of vaste rust- en verblijfplaats. Van dit laatste is niet gebleken.

Uit de notitie blijkt dat twee soorten vleermuizen in het plangebied zijn aangetroffen: de ruige dwergvleermuis en de gewone dwergvleermuis. Als gevolg van de voorziene ontwikkelingen zal een vaste verblijfplaats voor de gewone dwergvleermuis verdwijnen. De voorgenomen werkzaamheden kunnen tevens een negatief effect hebben op de geschiktheid van het plangebied als foerageergebied en vliegroute van de vleermuizen. In de notitie staat dat compenserende maatregelen kunnen worden getroffen, welke bestaan uit het creëren van een nieuwe verblijfplaats voor de gewone dwergvleermuis en het kappen van bomen onder ecologisch toezicht.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat de aangevraagde ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw inmiddels is verleend, maar nog niet onherroepelijk is. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen de Verenigingen op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Duurzaamheid

2.17. De Verenigingen betogen dat het aspect duurzaamheid onvoldoende is onderzocht. Zij verwijzen in dit verband naar de Ambitietabel. De Verenigingen betogen dat onduidelijk is van welke versie van het bouwplan de Ambitietabel is uitgegaan en dat hierin een aantal aspecten ten onrechte niet is aangevinkt dan wel ten onrechte is afgevinkt.

De Verenigingen betogen voorts dat in het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de Toekomstvisie Leiderdorp 2015 en met het Masterplan Centrumplan. Zij voeren hiertoe aan dat geen van de daarin genoemde uitgangspunten zijn terug te vinden in het bouwplan.

2.17.1. In paragraaf 5.6 van de plantoelichting is vermeld dat in het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) het beleid van de gemeente Leiderdorp voor duurzame stedenbouw is omschreven. Voor de uitbreiding van het Winkelhofcomplex is een ambitietabel Duurzame Stedenbouw ingevuld. Volgens het advies van de Milieudienst voldoet de uitbreiding van het Winkelhofcomplex aan het minimale ambitieniveau, zijn alle relevante basisambities opgenomen en worden voldoende maatregelen in het ontwerp opgenomen om de geselecteerde ambities waar te maken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het aspect duurzaamheid onvoldoende is onderzocht.

De Afdeling overweegt dat de Toekomstvisie Leiderdorp en het Master Centrumplan geen beleid bevatten, waaraan het onderhavige plan dient te worden getoetst. Bovendien is het betoog van de Verenigingen niet tegen het onderhavige plan gericht, maar tegen het bouwplan dat in deze procedure niet ter toetsing voorligt.

Het beroep van de OVC en anderen voor het overige

Begrenzing plangebied

2.18. De OVC en anderen betogen dat het onwenselijk is dat het plan gronden insluit die tot andere plangebieden behoren, nu daardoor binnen eenzelfde wijk verschillende bestemmingsplannen van kracht zijn en op bepaalde gronden meerdere bestemmingsplannen van toepassing zijn.

Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd met het recht.

De Afdeling stelt voorop dat met de inwerkingtreding van het onderhavige plan de voorheen geldende plannen in zoverre zijn komen te vervallen, zodat op de door OVC en anderen bedoelde gronden niet meerdere plannen van toepassing zijn. De Afdeling overweegt voorts dat niet is gebleken dat de door OVC en anderen bedoelde gronden in het onderhavige plangebied een zodanige samenhang vertonen met gronden buiten het plangebied, dan wel dat het plangebied op zichzelf geen zodanige samenhang vertoont, dat de raad de begrenzing niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Jongerenontmoetingsplaatsen

2.19. De OVC en anderen kunnen zich niet verenigen met het mogelijk maken van twee jongerenontmoetingsplaatsen in het park "De Houtkamp". Zij betogen dat zij door de oprichting van de jongerenontmoetingsplaatsen onevenredig in hun belangen worden geschaad doordat zij overlast zullen ondervinden en hun huizen in waarde zullen dalen. Zij achten dit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de OVC en anderen heeft de raad zich niet gehouden aan de uitgangspunten die ten aanzien van spreiding van jongerenontmoetingsplaatsen over Leiderdorp zijn geformuleerd.

2.19.1. De raad stelt dat voor de oprichting van de twee jongerenontmoetingsplaatsen reeds een vrijstelling met bouwvergunning is verleend en in het onderhavige plan derhalve een bestaande situatie wordt ingepast. De raad stelt dat op grond van de planregels ten hoogste twee jongerenontmoetingsplaatsen kunnen worden gerealiseerd en dat het park bij uitstek een locatie is voor verblijven en ontmoeten, zodat de jongerenontmoetingsplaatsen goed in de omgeving passen.

2.19.2. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en sub b, van de planregels kunnen op gronden met de bestemming "Groen-Park" ten hoogste twee jongerenontmoetingsplaatsen worden gerealiseerd.

Ingevolge artikel 7.2, sub c, mogen ten behoeve van de jongerenontmoetingsplaatsen ten hoogste twee bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. de breedte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 4 meter mag bedragen;

2. de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 3,5 meter mag bedragen.

2.19.3. De gronden met de bestemming "Groen-Park" liggen op minimaal 45 meter afstand van de woningen van appellanten. Gelet daarop en op de maximaal toegestane breedte en bouwhoogte van de twee toegestane jongerenontmoetingsplaatsen acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de OVC en anderen daarvan onevenredige hinder zullen ondervinden. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor de verwachting dat een eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van woningen van appellanten zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Gelet op het voorgaande en nu de OVC en anderen hun stelling met betrekking tot artikel 8 van het EVRM niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de oprichting van de jongerenontmoetingsplaatsen in strijd komt met dat artikel.

Het betoog faalt.

Ontheffingsbevoegdheden

2.20. De OVC en anderen betogen dat de ontheffingsregels, zoals opgenomen in artikel 10.2 en 10.3 van de planregels, in strijd zijn met het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) waarin is bepaald dat erf- en perceelsafscheidingen onder voorwaarden bouwvergunningvrij zijn.

2.21. De raad stelt zich primair op het standpunt dat het beroep van de OVC en anderen niet-ontvankelijk is voor zover dat is gericht tegen de artikelen 10.2 en 10.3 van de planregels, nu zij deze planregels niet in hun zienswijze hebben bestreden. Subsidiair stelt de raad dat de desbetreffende planregels buiten toepassing dienen te blijven, voor zover deze betrekking hebben op een erfafscheiding die niet hoger is dan 2 meter en aan de in het Bor genoemde voorwaarden voldoet.

2.21.1. In aanmerking genomen dat de OVC de artikelen 10.2 en 10.3 van de planregels in haar zienswijze niet heeft bestreden, zal het beroep voor zover ingediend door de OVC en anderen op dit punt in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard, gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.5.1. Het beroep is echter tevens ingediend namens vijf natuurlijke personen. Deze personen hebben in hun zienswijze bovengenoemde planregels bestreden, zodat het beroep voor zover ingediend namens hen op dit punt ontvankelijk is en de Afdeling dit derhalve inhoudelijk zal behandelen.

2.21.2. Ingevolge artikel 10.2, van de planregels, voor zover hier van belang, mag de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer bedragen dan 1 meter.

Ingevolge artikel 10.3, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor een erf- en terreinafscheiding tot een hoogte van 2 meter onder de voorwaarde dat het beoogde stedenbouwkundige beeld niet onevenredig wordt aangetast.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 2, lid 12, van bijlage II bij het Bor, voor zover hier van belang, is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten die betrekking hebben op een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2. achter de voorgevelrooilijn, en

3. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

2.21.3. De Afdeling overweegt dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 maart 2012, zaak nr. 201104232/1/R2, het betoog van de OVC en anderen niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt, nu de artikelen 10.2 en 10.3 van de planregels onverlet laten hetgeen op grond van het Bor vergunningvrij mag worden opgericht.

2.22. De OVC en anderen betogen voorts dat de jongerenontmoetingsplaatsen in het park "De Houtkamp" uitgezonderd zouden moeten zijn van de ontheffingsmogelijkheid zoals neergelegd in artikel 20, aanhef en onder e, van de planregels. Hiertoe voeren zij aan dat jongerenontmoetingsplaatsen op grond van artikel 7.2, aanhef en onder c, van de planregels, bouwwerken zijn, terwijl artikel 20, aanhef en onder e, van de planregels ziet op gebouwen.

2.22.1. Ingevolge artikel 7.2, aanhef en onder c, van de planregels mogen ten behoeve van jongerenontmoetingsplaatsen ten hoogste twee bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Ingevolge artikel 20, aanhef en onder e, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in de regels ten behoeve van de bouw van ontmoetingsplaatsen, wacht- en informatieruimtes en daarmee vergelijkbare gebouwen, waarvan de hoogte niet meer dan 3,5 meter en de oppervlakte niet meer dan 15 m² mag bedragen.

2.23. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het woord "ontmoetingsplaats" ten onrechte in artikel 20, aanhef en onder e, van de planregels is opgenomen en dient te worden geschrapt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. In zoverre slaagt het betoog en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in de einduitspraak in aanmerking.

Het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk"

Noodzaak

2.24. [appellante sub 3] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", voor zover toegekend aan de gronden gelegen aan de Vronkenlaan/Leeuwerikstraat, dat voorziet in de oprichting van de BSW en een sportzaal op de locatie waar thans twee basisscholen en een gymnastieklokaal zijn gevestigd.

[appellante sub 3] en anderen betogen dat de omvang van de BSW en de sportzaal onvoldoende is gemotiveerd. Het desbetreffende plandeel voorziet volgens hen in een verdubbeling van de bebouwing ten opzichte van de bestaande situatie, terwijl geen behoefte bestaat aan een school met een dergelijke omvang. Zij betogen voorts dat het onduidelijk is op welke huisvestingsverordening de berekening van het brutovloeroppervlak is gebaseerd en dat uit de Voortgangsnotitie Brede School West van 9 augustus 2006 (hierna: de Voortgangsnotitie) volgt dat geen behoefte is aan uitbreiding van de bestaande sportfaciliteiten.

2.24.1. De raad stelt dat de voorziene omvang van de BSW noodzakelijk is om ruimte te bieden aan de geplande voorzieningen. Het brutovloeroppervlak van 5.350 m² is vastgesteld op basis van de realisatie van de beoogde voorzieningen, vermeerderd met een brutering van 25%. Volgens de raad is dit in overeenstemming met de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgestelde normering. De raad heeft ter zitting toegelicht dat wat betreft de noodzaak is uitgegaan van het Programma van Eisen Brede School West en basisschool de Leeuwerik, vastgesteld door de stuurgroep BSW op 24 februari 2009 (hierna: het Programma van Eisen BSW), het door Bureau Oranjewoud opgestelde Programma van Eisen van 17 februari 2010 (hierna: het Programma van Eisen Oranjewoud) en dat de omvang van de BSW is getoetst aan de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Leiderdorp 2010-2014.

2.24.2. Blijkens de plantoelichting zijn in de huidige situatie op de desbetreffende locatie de basisscholen de Leeuwerik, Prins Willem Alexanderschool (hierna: de PWA) en het gymnastieklokaal aan het Kwikstaartplein gevestigd. De PWA is in november 2005 door brand verwoest, waarna tijdelijke noodunits zijn geplaatst teneinde de schoolactiviteiten voort te kunnen zetten. Ten behoeve van de herontwikkeling van de locatie worden de twee scholen en het gymnastieklokaal gesloopt. De BSW krijgt een bruto vloeroppervlak van maximaal 5.350 m2 en biedt onderdak aan drie basisscholen, voor-, tussen- en naschoolse kinderopvang, twee peuterspeelzalen, een sportzaal en ruimte voor een schoolarts en logopedie.

In het Programma van Eisen BSW zijn twee doelstellingen geformuleerd:

1. het benutten van organisatorische, functionele en ruimtelijke voordelen door middel van het huisvesten van meerdere scholen op één locatie en het minimaliseren van de mogelijke nadelen daarvan;

2. het realiseren van een eigentijdse schoolvoorziening door het combineren van schoolse en maatschappelijke voorzieningen.

In bijlage 3 bij het Programma van Eisen Oranjewoud is het bruto vloeroppervlak van 5.350 m2 verantwoord naar de verschillende ruimtes.

In de voortgangsnotitie wordt een aantal argumenten voor en tegen vervanging en vergroting van het gymnastieklokaal genoemd.

2.24.3. Het vorenstaande in aanmerking genomen en in het bijzonder de omstandigheid dat de BSW dient ter vervanging van twee bestaande scholen en een gymnastieklokaal, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak en de omvang van de BSW voldoende is aangetoond.

Het betoog faalt.

Aantasting woon- en leefklimaat

2.25. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de voorziene omvang en bouwhoogte van de BSW het open en groene karakter van hun woonomgeving ernstig zal aantasten. Zij wijzen er in dit verband op dat voor het inmiddels gerealiseerde gebouw "de Orangerie" al veel groen in hun woonomgeving is opgeofferd. De raad had daarin aanleiding moeten zien het maximumbebouwingspercentage en de voorziene omvang en bouwhoogte van de BSW te beperken. In het belang van het groene karakter van de buurt had aan de gronden voor de BSW tevens de bestemming "Groen" moeten worden toegekend. Voorts betogen zij dat als gevolg van de ontwikkeling te weinig speelruimte overblijft. De desbetreffende locatie is volgens hen de enige plek in de buurt waar speelveldjes mogelijk zijn. [appellante sub 3] en anderen vrezen voorts aantasting van hun uitzicht als gevolg van de realisering van de BSW.

2.25.1. De raad stelt dat op grond van het vorige bestemmingsplan "Zijllaan en Meyenpolder" op de desbetreffende gronden de bestemming "Bijzondere doeleinden met bijbehorende erven klasse B (BDB)" rustte waardoor het functionele gebruik van de gronden grotendeels gelijk was aan het voorgestane gebruik in het onderhavige plan. De raad stelt voorts dat de toegestane bouwhoogte afneemt in vergelijking met het vorige plan, nu daarin een maximale goothoogte van 10 meter was toegestaan. Een maximale bouwhoogte van 10 meter acht de raad voorts passend in de omgeving. Daartoe wordt erop gewezen dat de woningen aan de overzijde van de aangrenzende wegen een nokhoogte hebben van 9 meter en dat ten zuiden van het plangebied hoogbouw bestaande uit zes verdiepingen staat. Volgens de raad zal door realisering van de BSW het bebouwd en verhard oppervlak per saldo afnemen, waardoor voldoende ruimte voor groenvoorzieningen resteert. Verder is het aanwezige groen geïnventariseerd en zal aan de hand van concrete plannen een groentoets worden opgesteld. De raad wijst voorts op het gebied achter de BSW aan de zijde van de Van Poelgeestlaan waaraan gedeeltelijk de bestemming "Groen" is toegekend.

2.25.2. Blijkens de verbeelding in samenhang bezien met artikel 9.2, aanhef en onder c, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte 10 meter en geldt een maximumbebouwingspercentage van 45.

De twee bestaande schoolgebouwen bestaan uit één bouwlaag en het bebouwd oppervlak bedraagt in de huidige situatie 2.970 m².

2.25.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 16 september 2009, zaak no. 200805786/1/R1 en 29 oktober 2010, zaak nrs. 201007511/1/R1 en 201007511/2/R1, kan de raad ter onderbouwing van het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden, niet volstaan met de stelling dat het vorige plan voorzag in een vergelijkbare bouwmogelijkheid ter plaatse, maar dient bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van een beoogde ontwikkeling, naast de mogelijkheden van het vorige plan, tevens rekening te worden gehouden met de bestaande situatie en de belangen van omwonenden. Uit het vorenstaande blijkt dat die aspecten in de afweging zijn betrokken. In aanmerking genomen dat sprake is van een stedelijke omgeving, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing past in de omgeving. De Afdeling overweegt voorts dat aan een bestaand uitzicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en dat de raad het belang dat is gemoeid met de realisering van het plandeel in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang dat [appellante sub 3] en anderen hebben bij het behoud van hun uitzicht.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat het bouwvlak op een dusdanige wijze is vastgesteld dat het plan ruimte en flexibiliteit biedt met betrekking tot de vormgeving en de situering van de BSW. Gelet daarop en op de omstandigheid dat het bouwvlak voor maximaal 45% mag worden bebouwd, acht de Afdeling aannemelijk dat het plan een invulling mogelijk maakt waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van [appellante sub 3] en anderen. Na realisering van de BSW is volgens het Programma van Eisen BSW 8.685 m2 beschikbaar voor herinrichting van het openbaar groengebied. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het open en groene karakter van de omgeving onevenredig wordt aangetast als gevolg van het plan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat binnen de toegekende bestemming "Maatschappelijk" realisering van groenvoorzieningen mogelijk is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omvang en bouwhoogte van de BSW niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellante sub 3] en anderen.

Verkeersaspecten

2.26. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de toename van het aantal functies in het plangebied een verkeersaantrekkende werking zal hebben, waardoor de verkeersveiligheid zal verslechteren en de parkeerdruk zal toenemen. Dit klemt volgens hen te meer nu de route Vronkenlaan/Van Poelgeestlaan in het IVVP reeds een aandachtslocatie is met betrekking tot de verkeersveiligheid. Volgens [appellante sub 3] en anderen is ten onrechte de verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling van de BSW niet meegenomen in het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Verkeerskundig onderzoek scholenlocatie Brede School West - huidige situatie (januari 2007)" van 9 maart 2007 (hierna: het verkeerskundig onderzoek). Daar komt volgens hen bij dat uit het verkeerskundig onderzoek volgt dat reeds vanwege de autonome groei problemen zullen ontstaan op de Vronkenlaan/Van Poelgeestlaan.

2.26.1. De raad stelt dat, gelet op het verkeerskundig onderzoek, de plantoelichting en het door Oranjewoud opgestelde "Programma van Eisen Buitenruimte. Brede School West en Daltonschool De Leeuwerik Leiderdorp" van 1 april 2010 (hierna: het Programma van Eisen Buitenruimte), de verkeersveiligheid geen belemmering vormt voor de realisering van de BSW. De raad benadrukt in dit verband dat het autoverkeer ruimtelijk wordt gescheiden van het langzaam verkeer.

De parkeerbehoefte van de buurtbewoners komt volgens de raad door het plan niet in het geding, nu uit het verkeerskundig onderzoek blijkt dat de benodigde parkeerplaatsen vrij beschikbaar zijn in de wijk en bij de BSW zal worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

2.26.2. In het verkeerskundig onderzoek wordt een aantal verkeersonveilige knelpunten gesignaleerd in de bestaande situatie van januari 2007.

Voorts staat in het onderzoek dat problemen kunnen ontstaan in de verkeersafwikkeling, indien de Intensiteit/Capaciteit-verhouding (hierna: I/C-verhouding) groter is dan 0,85. De I/C-verhouding op de Van Poelgeestlaan en de Laan van Ouderzorg is blijkens het verkeerskundig onderzoek bij een autonome ontwikkeling groter dan 0,85, hetgeen betekent dat zich bij een autonome ontwikkeling op deze wegen reeds verkeersafwikkelingsproblemen voor kunnen doen. Uit de cijfers in het verkeerskundig onderzoek blijkt dat bij een autonome ontwikkeling tot 2017 binnen 10 jaar dringend maatregelen zijn gewenst om de verkeersstromen op de Van Poelgeestlaan en de Laan van Ouderzorg te verkleinen.

2.26.3. Gelet op het vorenstaande volgt uit het verkeerskundig onderzoek dat de autonome ontwikkeling reeds tot verkeerskundige problemen leidt op de genoemde wegen. Het verkeerskundig onderzoek biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ontwikkeling van de BSW is meegenomen in die beoordeling. De Afdeling acht aannemelijk dat de BSW een verkeersaantrekkende werking zal hebben, gelet op de extra functies waarin de BSW voorziet in vergelijking met de bestaande situatie. Met de enkele stelling dat het autoverkeer ruimtelijk wordt gescheiden van het langzaam verkeer heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de verkeersveiligheid ter plaatse is gewaarborgd.

2.26.4. In het verkeerskundig onderzoek staat verder dat de bezettingsgraad van het aantal parkeerplaatsen tijdens de schoolspits in de ochtend in de bestaande situatie in twee van de negen onderzochte parkeergebieden (secties) meer dan 100% was waardoor daar tijdelijk geen parkeerruimte beschikbaar was.

Volgens de plantoelichting moet in de directe omgeving van de BSW aanvullend worden voorzien in een kiss&ride-voorziening met een minimale lengte van 30 meter en een parkeervoorziening voor langparkeerders met een capaciteit van 25 parkeerplaatsen. Deze voorzieningen moeten bij voorkeur worden gerealiseerd aan de zijde van het Kwikstaartplein. Indien hierbij reeds bestaande parkeerplaatsen komen te vervallen vanwege de herinrichting van het gebied, zullen deze moeten worden gecompenseerd aan het nieuwe Kwikstaartplein.

2.26.5. Gelet op het vorenstaande volgt uit het verkeerskundig onderzoek dat in de bestaande situatie ten tijde van januari 2007 met betrekking tot twee parkeergebieden een parkeerprobleem is geconstateerd. Niet gebleken is dat de toename van de parkeerdruk als gevolg van de realisering van de BSW voldoende is onderzocht en is betrokken bij de afweging van de raad met betrekking tot het aantal benodigde parkeerplaatsen.

Gelet op het vorenstaande is de beroepsgrond terecht voorgedragen. Het besluit berust in zoverre niet op een draagkrachtige motivering en is in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen.

Luchtkwaliteit en geluid

2.27. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de ontwikkeling van de BSW geluidoverlast en luchtvervuiling veroorzaakt. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat, nu niet is uitgegaan van actuele verkeerscijfers, onduidelijk is of en hoe de geluidoverlast en de luchtvervuiling ter plaatse binnen de gestelde normen blijven. Volgens [appellante sub 3] en anderen is nu reeds sprake van geluidoverlast door autoverkeer en sluipverkeer in de omgeving van de Vronkenlaan-Lijnbaan. Zij verwijzen in dit verband naar het IVVP.

2.27.1. De raad stelt dat de luchtkwaliteit als gevolg van de realisatie van de BSW niet in betekenende mate verslechtert en verwijst daarvoor naar de memo van de Milieudienst West-Holland van 15 december 2009. De raad stelt voorts dat geen sprake is van een nieuwe ontwikkeling, zodat geen aanleiding bestaat voor het verrichten van een nader geluidonderzoek.

2.27.2. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op de notitie "Onderzoek luchtkwaliteit t.g.v. wegverkeer" van 19 juni 2009 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek) en de memo van de Milieudienst West-Holland van 15 december 2009, behorend bij het "Advies zienswijze ontwerpbestemmingsplan Nieuw Centrum - Milieudienst West-Holland" van 17 december 2009 (hierna: de memo).

Blijkens de memo van 15 december 2009 is de BSW niet meegenomen in het luchtkwaliteitonderzoek omdat daarvoor een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO zou worden gevoerd. In de memo van 15 december 2009 wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit als gevolg van de BSW niet in betekenende mate verslechtert, nu het de herbouw van reeds bestaande scholen betreft. De netto verkeerstoename door de herbouw van de scholen draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit zodat een nieuw onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van dezelfde verkeersgegevens volgens de memo niet tot andere conclusies zal leiden.

2.27.3. De Afdeling overweegt dat het gebrek in het verkeerskundig onderzoek zoals geconstateerd onder 2.26.3. doorwerkt in de beoordeling van de raad van de gevolgen van de BSW voor de geluidsbelasting en luchtkwaliteit. De beroepsgrond is terecht voorgedragen. Het besluit berust in zoverre niet op een draagkrachtige motivering en is in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid tot stand gekomen.

Conclusie

2.28. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 2.10.3 is overwogen de uitvoering en financiering van de noodzakelijke infrastructurele maatregelen inzichtelijk te maken en op deze wijze het besluit van 15 februari 2010 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

Voorts dient de raad daartoe met inachtneming van hetgeen onder 2.26.3, 2.26.5 en 2.27.3 is overwogen de gevolgen van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat voorziet in de realisering van de BSW voor de verkeersveiligheid, de parkeerdruk, de luchtkwaliteit en de geluidbelasting te onderzoeken en op grond van de uitkomsten het besluit van 15 februari 2010 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.29. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Leiderdorp op om binnen 24 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

- het besluit van 15 februari 2010 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 2.28. en zo nodig dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In dat laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekend gemaakt;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012

472-690.