Uitspraak 201509149/1/V3


Volledige tekst

201509149/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 december 2015 in zaak nr. 15/21319 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 in zaak nr. 201507039/1/V3, heeft geoordeeld dat hij heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen en dat aan de maatregel van bewaring een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft.

Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de bewaring letterlijk is weergegeven welke vragen de hulpofficier van justitie heeft gesteld en welke antwoorden de vreemdeling daarop heeft gegeven. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de hulpofficier van justitie de vreemdeling heeft gevraagd naar zijn woon- of verblijfplaats, financiële middelen, inkomen, bereidheid tot terugkeer, gezondheid en medicijngebruik. Hiermee is volgens de staatssecretaris voldoende inzichtelijk gemaakt welke vragen aan de vreemdeling zijn gesteld.

De staatssecretaris begrijpt de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 aldus dat hij een vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk moet maken dat het aan hem is om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moet worden volstaan en/of dat hij de vreemdeling zelf concrete vragen over bijzondere feiten en omstandigheden moet stellen. In dit geval blijkt uit het proces-verbaal van gehoor genoegzaam dat de staatssecretaris dit laatste heeft gedaan. Volgens de staatssecretaris heeft hij daarmee voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Ter toelichting verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 5 november 2015 in de zaken nrs. 201505815/1/V3 en 201505825/1/V3.

Ten slotte wijst de staatssecretaris erop dat hij in de maatregel van bewaring uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen lichter middel heeft toegepast. Aan de maatregel kleeft derhalve geen zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, aldus de staatssecretaris.

1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 in zaak nr. 201507039/1/V3 volgt dat de staatssecretaris, met het oog op de beantwoording van de vraag of hij met toepassing van een lichter middel dan een vrijheidsontnemende maatregel moet volstaan, een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een dergelijke maatregel duidelijk moet maken dat deze eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen kan aanvoeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan de staatssecretaris de vreemdeling ook zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2015 in zaak nr. 201505825/1/V3), is dit niet anders als het gaat om een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

1.2. Niet in geschil is dat de staatssecretaris de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. De staatssecretaris moest de vreemdeling dus zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen.

Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat de vreemdeling is gevraagd of hij gezond is of medicijnen gebruikt. Door het stellen van deze vraag heeft de staatssecretaris getracht te achterhalen of zich bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot de persoonlijke belangen van de vreemdeling voordeden die tot toepassing van een lichter middel noopten. Uit overweging 1.4. van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2015 in zaak nr. 201504951/1/V3 volgt echter dat de gezondheidssituatie van de vreemdeling slechts een van de factoren is die van invloed kunnen zijn op de beslissing al dan niet een lichter middel toe te passen. De persoonlijke belangen van de vreemdeling kunnen ook gelegen zijn in bijvoorbeeld de aanwezigheid van familieleden hier te lande en daarmee samenhangende zorgtaken. Indien de staatssecretaris ervoor kiest de in overweging 1.1. bedoelde onderzoeksplicht te vervullen door middel van het stellen van concrete vragen, moet hij zich er dan ook van verzekeren dat de vreemdeling de gelegenheid heeft gekregen om alles wat van belang kan zijn naar voren te brengen.

In dit geval heeft de staatssecretaris niet naar andere persoonlijke belangen van de vreemdeling gevraagd en blijkt ook niet op voorhand uit de door de vreemdeling uit eigen beweging afgelegde verklaringen dat die belangen er niet zijn. Hierin onderscheidt deze zaak zich van de zaken die ten grondslag liggen aan de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraken van 5 november 2015 in de zaken nrs. 201505815/1/V3 en 201505825/1/V3. Gelet daarop heeft de staatssecretaris in dit geval een te beperkte invulling gegeven aan de in overweging 1.1. bedoelde onderzoeksplicht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen.

Anders dan in de zaken die ten grondslag liggen aan de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2015 in zaak nr. 201508279/1/V3 en 21 januari 2016 in zaak nr. 201508459/1/V3, heeft de staatssecretaris in deze zaak niet betoogd dat de vreemdeling door het gebrek in het gehoor niet in zijn belangen is geschaad. Daarom komt de Afdeling niet toe aan de beantwoording van de vraag of dit gebrek, dat als een schending van het verdedigingsbeginsel kan worden aangemerkt, de vreemdeling daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R., punten 39 tot en met 41, 44 en 45; ECLI:EU:C:2013:533).

De grief faalt.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

551.