Uitspraak 201505825/1/V3


Volledige tekst

201505825/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12810 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015. Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.

2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat tijdens de controle van 1 juli 2015 sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid, nu slechts personen met een donkere huidskleur zijn staande gehouden.

4.1. Uit het aanvullend proces-verbaal van 9 juli 2015 blijkt dat tijdens voormelde controle alle op het terrein aanwezige personen om hun identiteitsdocumenten zijn gevraagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de duur van de ophouding heeft verlengd. Hij voert daartoe aan dat de door de staatssecretaris in dit verband gegeven motivering, dat nader onderzoek nodig was, onvoldoende is. De omstandigheid dat te weinig mensen op het politiebureau aanwezig waren om het nodige onderzoek binnen de daarvoor bestemde periode van zes uur te verrichten, is immers geen reden om de duur van de ophouding te verlengen, aldus de vreemdeling.

5.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 20 februari 2009 in zaak nr. 200808991/1) dat de duur van de ophouding slechts met hoogstens achtenveertig uren mag worden verlengd om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling. Blijkens het besluit tot verlenging van de duur van de ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 van 1 juli 2015 en het daarbij horende proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding is de duur van de ophouding op die dag verlengd omdat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nog niet was vastgesteld aan de hand van vingerafdrukken, het onderzoek naar zijn verblijfsrechtelijke status nog niet was afgerond en nader onderzoek gaande was naar de mogelijkheid om een claimverzoek aan Spanje te sturen, hetgeen ook wordt bevestigd door de overige dossierstukken. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de duur van de ophouding onrechtmatig is verlengd. Dat het verlengen van de duur van de ophouding, naar de vreemdeling stelt, het gevolg was van een personeelstekort op het politiebureau, mist feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de standaardoverweging dat door de vreemdeling niet overtuigend is gesteld dat een minder dwingende maatregel dan bewaring voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek kan volstaan. Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2014, nr. C-249/13, Boudjlida (ECLI:EU:C:2014:2431; hierna: het arrest Boudjlida), aan dat de staatssecretaris hem tijdens het gehoor ten onrechte niet expliciet heeft gevraagd naar mogelijke bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot toepassing van een lichter middel noopten.

6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 in zaak nr. 201507039/1/V3 volgt dat de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoende kennis dient te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen in het kader van het opleggen van een lichter middel. Dit is niet anders als het gaat om een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, en, zoals hier aan de orde, artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000.

Uit het proces-verbaal van het gehoor van 2 juli 2015 blijkt dat de vreemdeling is gevraagd of hij een adres of vaste verblijfsplaats heeft in Nederland, beschikt over voldoende middelen van bestaan, medicijnen gebruikt of onder doktersbehandeling staat. Door het stellen van deze concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen heeft de staatssecretaris, gelet op voormelde uitspraak, voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Het arrest Boudjlida leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit arrest niet ziet op specifieke vragen die door de staatssecretaris moeten worden gesteld tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van een maatregel van bewaring.

De beroepsgrond faalt.

7. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris, door eerst na zijn inbewaringstelling een claimverzoek aan Spanje te verzenden, onvoldoende voortvarendheid bij de voorbereiding van de overdracht heeft betracht.

7.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris op 7 juli 2015 een vertrekgesprek met de vreemdeling heeft gevoerd en dat het Bureau Dublin op diezelfde dag een claimverzoek naar de autoriteiten van Spanje heeft verzonden. Deze handelingen kunnen worden aangemerkt als handelingen van directe betekenis voor de overdracht van de vreemdeling. Door zodoende op de zesde dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12810;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015

53-796.