Uitspraak 201507039/1/V3


Volledige tekst

201507039/1/V3.
Datum uitspraak: 24 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2015 in zaak nr. 15/12587 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd (hierna: het besluit). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het besluit en het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van dezelfde datum (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat hij over de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel zijn zienswijze kon geven. Voorts staat in het besluit en het proces-verbaal dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat hij er niets om geeft, hier niet wil zijn en terug wil naar Albanië. De staatssecretaris heeft in het besluit vermeld dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet voor de toepassing van een lichter middel. Daarmee heeft hij voldaan aan de motiveringsvereisten die voortvloeien uit de jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi), aldus de rechtbank.

2. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de kenbare belangenafweging ten aanzien van het opleggen van een lichter middel in het besluit zelf moet plaatsvinden en niet in een proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee. Uit het proces-verbaal blijkt bovendien dat de door de rechtbank aangehaalde verklaringen door de vreemdeling zijn afgelegd naar aanleiding van een vraag over zijn reisverhaal. De staatssecretaris heeft de plicht om te beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen. Dat betekent dat hij de vreemdeling ook daadwerkelijk in de gelegenheid moet stellen deze belangen naar voren te brengen en dat hij de vreemdeling specifieke vragen moet stellen over het al dan niet toepassen van een lichter middel. In dit geval heeft de staatssecretaris dat niet gedaan en heeft hij derhalve nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen. De zeer beknopte weergave van de verklaring in het besluit dat de vreemdeling er niets om geeft, is onvoldoende. Aan het besluit kleeft daarom een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, aldus de vreemdeling.

2.1. In het besluit is vermeld dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat over de oplegging dan wel voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een zienswijze kan worden gegeven en dat de vreemdeling daarbij heeft verklaard dat hij er niets om gaf.

Voorts is in het besluit onder het kopje "Geen lichter middel" het volgende vermeld:

"In het kader van de oplegging van deze maatregel is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Vastgesteld wordt dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat een minder dwingende maatregel niet kan worden toegepast zonder dat dit grensbewakingsbelang (feitelijk) wordt prijsgegeven. Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd dat * (toelichten). Deze omstandigheden zijn echter in het licht van het grensbewakingsbelang onvoldoende zwaarwegend.

*Voor zover betrokkene medische omstandigheden heeft aangevoerd, wordt dezerzijds geoordeeld dat niet is gebleken dat deze niet binnen de detentiefaciliteit adequaat kunnen worden behandeld."

2.2. In het proces-verbaal is vermeld dat de verbalisanten nader onderzoek hebben verricht naar het reisverhaal van de vreemdeling. Op hun vraag wat het doel van de vreemdeling was, antwoordde deze dat hij niet hier wilde zijn en terug wilde naar Albanië.

Voorts is in het proces-verbaal vermeld dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat ten aanzien van de toegangsweigering een zienswijze kan worden gegeven. De vreemdeling heeft daarop het volgende verklaard: "Ik vind er niets van, ik heb een fout gemaakt."

2.3. De vermelding in het besluit dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven, vindt geen steun in het proces-verbaal en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Uit het proces-verbaal blijkt slechts dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven over de toegangsweigering. Voor zover hij in dat kader heeft verklaard er niets van te vinden, houdt deze verklaring geen verband met de vrijheidsontnemende maatregel. Bovendien is de in het besluit aan de vreemdeling toegeschreven verklaring dat hij er niets om gaf, niet als zodanig opgetekend in het proces-verbaal. Onder deze omstandigheden klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren.

De rechtbank heeft evenzeer ten onrechte bij haar beoordeling betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard niet in Nederland te willen zijn en naar Albanië te willen terugkeren. Deze verklaring maakt immers geen deel uit van de door de staatssecretaris in het besluit gegeven motivering. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal dat de vreemdeling deze verklaring heeft afgelegd nadat hem was gevraagd naar het doel van zijn verblijf in Nederland en dat deze geen enkel verband houdt met de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.

Nu de staatssecretaris de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan, en de staatssecretaris de vreemdeling evenmin zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld, klaagt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen en dat aan het besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juni 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 25 juni 2015 tot 5 juli 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2015 in zaak nr. 15/12587;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 800,00 (zegge: achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. Van Laar

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015

551.