Uitspraak 201508459/1/V3


Volledige tekst

201508459/1/V3.
Datum uitspraak: 21 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 november 2015 in zaak nr. 15/19157 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd (hierna: het besluit). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen.

Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit voldoende blijkt dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen die tot toepassing van een lichter middel hadden kunnen leiden. Niet is betwist dat de vreemdeling vragen zijn gesteld over zijn gezondheid. In het besluit is vermeld dat hij, in verband met de vraag of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding zouden zijn om van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel af te zien, het volgende heeft verklaard: "Ik heb geen medische of psychische problemen. Er is geen enkele reden waarom ik niet tijdelijk ingesloten kan worden." Uit de antwoorden van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hem is gevraagd naar zijn fysieke en psychische toestand en dat hem is gevraagd of er andere redenen zijn waarom hij niet in een gesloten inrichting kan verblijven. Dat in het besluit geen sprake is van een letterlijke, maar zakelijke weergave van het gehoor, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 in zaak nr. 201507039/1/V3 op deze zaak van toepassing geacht. Anders dan in deze zaak, waren de antwoorden van de vreemdeling in die zaak slechts in een proces-verbaal en niet in het besluit weergegeven en zagen deze op het doel van het verblijf en niet op de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, aldus de staatssecretaris.

De staatssecretaris wijst erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat hem slechts is gevraagd of hij ziek is en hij niet in de gelegenheid is gesteld andere belangen te stellen die tot toepassing van een lichter middel zouden kunnen leiden. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit niet gelijkgesteld met een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Door van belang te achten dat in het besluit niet is vermeld dat het op ambtseed dan wel -belofte is opgemaakt, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat elk handelen van een ambtenaar belast met grensbewaking plaatsvindt onder ambtseed. Aparte vermelding daarvan in het besluit dient geen enkel doel, aldus de staatssecretaris.

De staatssecretaris betoogt voorts dat hij met het proces-verbaal van bevindingen algemeen van de Koninklijke Marechaussee van 23 oktober 2015 voldoende heeft gestaafd welke vragen worden gesteld om te kunnen beoordelen of een lichter middel moet worden toegepast. Nu de verbalisant heeft verklaard dat de in het proces-verbaal vermelde vragen standaard aan vreemdelingen worden gesteld, is er geen reden om daar, zonder nadere toelichting, aan te twijfelen. De rechtbank is ten onrechte aan dit op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal voorbijgegaan, aldus de staatssecretaris.

1.1. De in dit deel van de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2015 in zaak nr. 201508279/1/V3 beantwoord. Uit overweging 1.4. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen geslaagd beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 september 2013, C-383/13 PPU, G. en R., punten 39 tot en met 41, 44 en 45 (ECLI:EU:C:2013:533; hierna: het arrest G. en R.).

Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit hetgeen in beroep naar voren is gebracht niet blijkt dat zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen die, als de vreemdeling deze naar voren had kunnen brengen, tot het oordeel zouden hebben geleid dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel had moeten worden volstaan. De rechtbank heeft de verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraken van 5 november 2015 in de zaken nrs. 201505815/1/V3 en 201505825/1/V3 verkeerd opgevat. Volgens de staatssecretaris wilde hij met die uitspraken slechts toelichten welke omstandigheden onvoldoende zijn gebleken voor toepassing van een lichter middel.

Volgens de staatssecretaris kan het arrest G. en R. naar analogie worden toegepast in deze procedure en heeft de rechtbank daarin ten onrechte geen aanleiding gezien om te onderzoeken of, gelet op de door de vreemdeling aangevoerde belangen, de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig moet worden geacht. Volgens de staatssecretaris is aan de vreemdeling niet daadwerkelijk de mogelijkheid ontnomen om zich zodanig te verweren dat dit had kunnen leiden tot een andere afloop van de procedure. De door de vreemdeling gestelde psychische problemen zijn onvoldoende om te kunnen leiden tot toepassing van een lichter middel. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geconcludeerd tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel, aldus de staatssecretaris.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2015 in zaak nr. 201508279/1/V3), moet hetgeen het Hof in de punten 39 tot en met 41, 44 en 45 van het arrest G. en R. heeft overwogen evenzeer van toepassing worden geacht op de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat geen grond bestaat om te onderzoeken of, gelet op de door de vreemdeling in beroep aangevoerde belangen, de procedure tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een andere afloop had kunnen hebben.

Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling desgevraagd verklaard dat hij tijdens het gehoor naar voren had willen brengen dat hij wegens zijn seksuele geaardheid in zijn land van herkomst is mishandeld en daardoor psychische problemen heeft. Ook heeft hij aan deze mishandeling littekens en een gebroken neus overgehouden. De vreemdeling heeft ter toelichting een 'medisch Advies horen en beslissen' overgelegd van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht van 16 oktober 2015 (hierna: het FMMU-advies). Omdat hem tijdens het gehoor alleen is gevraagd of hij ziek was, begreep hij niet dat hij ook psychische problemen en problemen uit het verleden naar voren kon brengen, aldus de vreemdeling.

Uit het FMMU-advies blijkt niet dat de vreemdeling detentieongeschikt is. In het advies wordt geen melding gemaakt van psychische problemen en wordt vastgesteld dat de vreemdeling zonder beperkingen kan worden gehoord. Voor zover de vreemdeling heeft gesteld dat hij littekens heeft op beide knieën en aan zijn hoofd, zijn deze tijdens het onderzoek niet waargenomen. Wel is een litteken op het rechterscheenbeen waargenomen. Voor zover de vreemdeling heeft verklaard een gebroken neus te hebben gehad, wordt dit in het advies niet bevestigd.

Gelet hierop heeft de vreemdeling onvoldoende gestaafd dat hij psychische en lichamelijke klachten heeft die tot het oordeel kunnen leiden dat de staatssecretaris in zijn geval met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan. De door de rechtbank vastgestelde schending van het verdedigingsbeginsel heeft de vreemdeling dan ook niet daadwerkelijk de mogelijkheid ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat deze schending tot onrechtmatigheid van de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel leidt.

De grief slaagt in zoverre.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel gegrond heeft verklaard en de vreemdeling schadevergoeding heeft toegekend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 oktober 2015, voor zover daarbij aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 november 2015 in zaak nr. 15/19157, voor zover de rechtbank daarbij het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel gegrond heeft verklaard en de vreemdeling schadevergoeding heeft toegekend;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016

551.