Uitspraak 201409205/1/A1


Volledige tekst

201409205/1/A1.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

wijlen [persoon], mede handelend onder de naam [bedrijf], voorheen wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten, thans zijn [rechtsopvolgster], de enige erfgenaam van [persoon], wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 oktober 2014 in zaak nr. 14/1628 in het geding tussen:

[persoon]

en

het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college de op 10 mei 2010 aan [persoon] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Holten (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201305401/1/A1 heeft de Afdeling het door [persoon] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2013 in zaak nr. 13/131 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard en het daar bestreden besluit van het college van 27 november 2012 vernietigd.

Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college het door [persoon] tegen het besluit van 18 juni 2012 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en dat besluit, onder aanpassing van de grondslag en motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 6 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [persoon] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [persoon] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[rechtsopvolgster] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2015, waar [rechtsopvolgster], bijgestaan door J.J. Vaneman en mr. A.J. van Zwieten, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan [persoon] ontheffing en reguliere bouwvergunning (hierna: de bouwvergunning) verleend voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel.

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2. Het college heeft aan het eerdere besluit tot intrekking ten grondslag gelegd dat [persoon] bij de aanvraag om vergunning van 26 november 2009 onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014 is overwogen dat een onjuiste of onvolledige opgave niet aan de orde is, zodat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de vergunning in te trekken. Aan het besluit van 27 mei 2014 heeft het college ten grondslag gelegd dat de in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo genoemde termijn van 26 weken is verstreken en dat ten tijde van het besluit van 27 mei 2014 nog geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning.

3. Vaststaat dat niet binnen de in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo genoemde termijn handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, zodat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd is de bouwvergunning in te trekken.

4. [persoon] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de aan hem verleende vergunning mocht overgaan. Daartoe voert hij aan dat de vertraging te wijten is aan het handelen van het college. Na de eerste aankondiging van het college dat de vergunning zou worden ingetrokken, is hij niet met de bouwwerkzaamheden begonnen, omdat een eventuele definitieve intrekking zou leiden tot niet verhaalbare schade, aldus [persoon]. In dit verband merkt hij verder op dat het college hem niet de gelegenheid heeft geboden om alsnog gebruik te maken van de bouwvergunning dan wel aannemelijk te maken dat hij daarvan gebruik had willen maken. Voorts voert hij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat het realiseren van een tweede bedrijfswoning in strijd zou zijn met het nieuwe bestemmingsplan niet doorslaggevend is, nu hij beschikt over een onherroepelijke vergunning. Bovendien kan het nieuwe bestemmingsplan volgens [persoon] geen rol spelen, nu het college in bezwaar dient te toetsen aan de feiten en omstandigheden zoals deze waren ten tijde van het besluit van 18 juni 2012 en het nieuwe bestemmingsplan eerst nadien is vastgesteld. Ten slotte voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van het behoud van de bouwvergunning voor de voortzetting van zijn bedrijf.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209445/1/A1), worden bij de beslissing over de intrekking van een bouwvergunning voor bouwen alle in aanmerking te nemen belangen betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2014 in zaak nr. 201309025/1/A1), is de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen.

4.2. De rechtbank heeft omdat [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bouwvergunning alsnog binnen korte termijn zal benutten in het in beroep aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo de bouwvergunning voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel in te trekken. Daarbij is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat van [persoon] niet kon worden verwacht dat hij, nadat het college op 17 november 2010 aan hem het voornemen om de bouwvergunning in te trekken wegens het verstrekken van onjuiste dan wel onvolledige gegevens, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kenbaar had gemaakt, handelingen zou verrichten met gebruikmaking van die vergunning. Door het starten met bouwen of door daartoe concrete voorbereidingshandelingen te treffen kon hij de grondslag waarop het college destijds voornemens was de bouwvergunning in te trekken niet wegnemen. Voorts is van belang dat [persoon] vanaf het moment van intrekking van de bouwvergunning van 10 mei 2010 niet meer beschikte over een bouwtitel. Een bouwtitel voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel ontbrak nog steeds nadat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 5 februari 2014 het besluit op bezwaar van 27 november 2012 had vernietigd omdat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de vergunning in te trekken. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college onder de gegeven omstandigheden niet alsnog artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo aan het intrekkingsbesluit ten grondslag leggen zonder [persoon] voorafgaande aan het nemen van dat besluit de gelegenheid te bieden zich uit te laten over die intrekkingsgrond en aannemelijk te maken dat hij de bouwvergunning alsnog binnen korte termijn zou benutten. Het door het college naar voren gebrachte, dat tijdens de hoorzitting op 27 september 2012, waar het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 18 juni 2012 is behandeld, artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo aan de orde is gesteld, geeft geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat dat artikel destijds vanwege de persoonlijke omstandigheden van [persoon] niet als intrekkingsgrond aan het besluit van 18 juni 2012 ten grondslag is gelegd.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 mei 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van hetgeen onder 4.2 is overwogen, bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar opnieuw te bezien of het de intrekking van de bij besluit van 10 mei 2010 aan [persoon] verleende vergunning in stand laat.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 oktober 2014 in zaak nr. 14/1628;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten van 27 mei 2014, kenmerk D2014009175;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten tot vergoeding van bij [rechtsopvolgster] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten aan [rechtsopvolgster] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

414-712.