Uitspraak 201309025/1/A1


Volledige tekst

201309025/1/A1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en RIHO B.V., beide gevestigd te Dodewaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2013 in zaken nrs. 13/1970, 13/1971 en 13/1972 in het geding tussen:

[appellante A] en RIHO B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2012 heeft het college de bij besluit van 15 april 2005 aan RIHO B.V. verleende bouwvergunning voor een overkapping op het perceel Industrieweg 9 te Dodewaard ingetrokken, en heeft het de bij besluit van 6 juli 2004 aan RIHO B.V. verleende bouwvergunning voor de bouw van twaalf opslagtanks op dat perceel ingetrokken, voor zover het vier opslagtanks betreft.

Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het college de bij besluit van 15 november 2002 aan [appellante A] verleende bouwvergunning voor het plaatsen van acht opslagtanks op het perceel [locatie] te Dodewaard ingetrokken.

Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2013 heeft het college het door [appellante A] en RIHO B.V. (hierna: [appellanten]) daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de besluiten van 18 juni 2012, onder aanvulling van de belangenafweging, ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 juli 2012 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. J.A.L. van Engelen, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M.L.G. Vaessen-Defesche, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2. Vaststaat dat gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunningen, zodat het college bevoegd was de met omgevingsvergunningen gelijkgestelde bouwvergunningen in te trekken. Het college hanteert de vaste gedragslijn dat het bouwvergunningen waarvan gedurende twee jaar geen gebruik is gemaakt intrekt. Tussen partijen is in geschil of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

3. [appellanten] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.

Daartoe voert zij allereerst aan dat het college in het besluit van 25 februari 2013, voor zover het de intrekking van de bouwvergunning van 15 november 2002 betreft, geen belangenafweging heeft opgenomen en dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het ten aanzien van dat besluit van het advies van de Commissie Bezwaarschriften Neder-Betuwe is afgeweken.

Voorts voert zij daartoe aan dat het college niet heeft aangetoond waar de onwenselijkheid om vergunningen van ouder dan twee jaar in stand te laten uit bestaat. Volgens haar is dat niet gelegen in de rechtszekerheid van eigenaren en gebruikers van omliggende percelen, omdat recent een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld en de verleende vergunningen in overeenstemming zijn met dat bestemmingsplan.

In dat kader voert zij verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij binnen korte termijn verder gebruik gaat maken van de bouwvergunningen. Volgens haar is met het college in het verleden de afspraak gemaakt dat die bouwvergunningen met het oog op de toekomst zouden worden verleend in verband met de flexibiliteit in de bedrijfsvoering zodat, als de behoefte om uit te breiden bestaat, van die bouwvergunningen gebruik kan worden gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college kan worden gevolgd in haar standpunt dat die afspraken niet zouden zijn gemaakt, nu het college in 2002 zelf om een masterplan heeft gevraagd, waaruit die afspraken voortvloeien, aldus [appellanten]

4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 6 juli 2012, anders dan [appellanten] betoogt, wel een belangenafweging bevat. Het college komt in dat besluit namelijk tot de conclusie dat de belangen bij het intrekken van die bouwvergunning zwaarder wegen dan de belangen van [appellanten] bij het behouden daarvan. Bovendien heeft de commissie bezwaarschriften, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook niet geadviseerd om de belangenafweging in het besluit uit te breiden, zodat het college, anders dan gesteld, ook niet van het advies van de commissie bezwaarschriften is afgeweken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201304961/1/A1), is de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van de bouwvergunning te rechtvaardigen. [appellanten] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen niet aannemelijk weten te maken dat op korte termijn alsnog gebruik zal worden gemaakt van de bouwvergunningen door de daarmee vergunde bouwwerken te realiseren. Anders dan [appellanten] betoogt volgt uit het door haar overgelegde stuk van 24 september 2002 niet dat met het college afspraken zijn gemaakt over het verlenen van bouwvergunningen met het oog op de toekomst, waardoor het in stand laten van de bouwvergunningen en het niet op korte termijn gebruikmaken van de bouwvergunningen gerechtvaardigd zou zijn. In dat stuk wordt gerefereerd aan een masterplan, hetwelk tot doel had te bezien of de toekomstige inrichting van het bedrijf in overeenstemming is met het regime van het toen geldende bestemmingsplan en de milieuregels. In dat stuk wordt niet gerefereerd aan afspraken over het verlenen van bouwvergunningen met het oog op de toekomst. Dat betekent dat reeds omdat [appellanten] niet heeft aangetoond dat zij alsnog binnen korte termijn van die bouwvergunningen gebruik zal maken, het college tot intrekking van de bouwvergunningen heeft kunnen overgaan. Derhalve behoeft niet te worden toegekomen aan het antwoord op de vraag of de rechtszekerheid van de eigenaren en gebruikers van omliggende percelen met het voortbestaan van de vergunningen al dan niet wordt aangetast en of het college al dan niet heeft aangetoond of het in stand houden van vergunningen ouder dan twee jaar onwenselijk is.

Voor zover [appellanten] meent dat intrekking van de bouwvergunningen onevenredig is omdat als gevolg daarvan handhavend optreden tegen reeds uitgevoerde bouwwerkzaamheden dreigt, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft gesteld dat de bij besluit van 6 juli 2004 verleende bouwvergunning voor twaalf opslagtanks niet is ingetrokken voor zover het de acht reeds gerealiseerde opslagtanks en bijbehorende voorzieningen, waaronder een tankput, betreft. Daarnaast heeft het college ter zitting gesteld dat de bij besluit van 15 november 2002 verleende bouwvergunning voor acht opslagtanks niet ook ziet op een inpandige betonfundering.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college door het intrekken van de bouwvergunningen na respectievelijk 7, 8 en 10 jaar niet in strijd met het motiverings-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014

357-776.