Uitspraak 201304961/1/A1


Volledige tekst

201304961/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gouda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2013 in zaak nr. 13/290 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college de aan [appellant] bij besluit van 8 maart 1977 verleende vergunning voor het na afbraak herbouwen van een veestal/schuur op het perceel gelegen aan de [locatie] te Gouda (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij besluit van 26 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, F. van Gils, W.F.H. Vasbinder en M. Gast, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2. Vaststaat dat gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, zodat het college bevoegd was de bouwvergunning in te trekken. Tussen partijen is in geschil of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bij besluit van 8 maart 1977 verleende vergunning had mogen overgaan. Daartoe voert hij aan dat hij het college er zelf op heeft gewezen dat hij nog immer niet van deze vergunning gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop en op de omstandigheid dat er overleg plaatsvond omtrent de te nemen stappen, benodigd voor het in stand laten van de vergunning, had het college hem een concrete termijn moeten stellen waarbinnen hij een definitieve opdrachtverstrekking aan een aannemer diende over te leggen, aldus [appellant]. Volgens hem is door een ambtenaar van de gemeente in de persoon van Oosterhuis tijdens een zienswijzegesprek ook een toezegging met die strekking gedaan. Nu dat zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden namens het college, mocht hij er op vertrouwen dat hem een nadere termijn zou worden gegund. Tijdens dat gesprek is volgens hem ook niet aangegeven dat tot intrekking van de vergunning zou worden overgegaan.

3.1. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 juni 2012 tot intrekking van het besluit van 8 maart 1977 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat op korte termijn gebruik zou worden gemaakt van de vergunning. Voorts is volgens het college van belang dat het om een oude vergunning gaat en dat het bouwplan waarvoor deze vergunning is verleend, niet meer voldoet aan het Bouwbesluit. Het college vindt het onwenselijk dat er bouwwerken worden gebouwd die niet voldoen aan de geldende wettelijke voorschriften. Het college heeft verder van belang geacht dat er een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is waarin de veestal/schuur niet is opgenomen.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209445/1/A1), is de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van de bouwvergunning te rechtvaardigen.

3.3. Het college heeft bij brief van 18 april 2012 aan [appellant] het voornemen om de vergunning in te trekken bekendgemaakt. Vervolgens heeft op 1 mei 2012 een zienswijzegesprek plaatsgevonden met Van Gils, adviseur van [appellant], en Oosterhuis. Bij brief van 2 mei 2012 heeft [appellant] naar aanleiding van dat gesprek aan het college medegedeeld dat hij in overleg is met een aannemer en dat hij op korte termijn de opdracht aan een aannemer tot herbouw van de veestal/schuur op het perceel zal toesturen. Vervolgens heeft [appellant], zoals hij ter zitting heeft toegelicht, op 4 juni 2012 met de gemeente gebeld en in dat kader aangegeven dat hij op korte termijn verder gaat met de bouw van de schuur.

[appellant] heeft met de brief van 2 mei 2012, noch met het telefoongesprek op 4 juni 2012 aannemelijk weten te maken dat hij alsnog binnen korte termijn gebruik zal maken van de vergunning. Het enkele feit dat hij aannemers had benaderd met betrekking tot het uitbrengen van een offerte, is daartoe onvoldoende.

Anders dan [appellant] betoogt, behoefde het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hem geen concrete termijn te geven waarbinnen hij diende aan te tonen dat op korte termijn gebruik zou worden gemaakt van de vergunning, voordat tot intrekking van de vergunning zou worden overgegaan. [appellant] was reeds in de brief van 18 april 2012 bekend geworden met het voornemen van het college om de vergunning in te trekken. Dat betekent dat hij tot aan het besluit van 6 juni 2012 de tijd heeft gehad om aan te tonen dat hij op korte termijn van de vergunning gebruik zou maken. Niet valt in te zien dat [appellant] onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de daartoe vereiste gegevens aan te leveren. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat namens het college geen aan hem toe te rekenen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem een concrete termijn als hiervoor bedoeld zal worden gegund. Tijdens het zienswijzegesprek op 1 mei 2012 is door Oosterhuis uitgelegd hoe [appellant] aannemelijk zou kunnen maken dat op korte termijn met de bouw zou worden begonnen, maar is niet besproken dat de besluitvorming zou worden aangehouden en een nadere termijn zou worden gesteld om gegevens aan te leveren, en dat pas tot intrekking zou worden besloten als [appellant] na ommekomst van die termijn nog steeds niet zou hebben aangetoond dat hij op korte termijn van de vergunning gebruik zou maken. De in beroep door [appellant] overgelegde verklaring van Van Gils is geen reden voor een ander oordeel, nu uit die verklaring ook niet van een dergelijke toezegging blijkt. Reeds omdat geen toezegging is gedaan, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de betreffende ambtenaar bevoegd was namens het college terzake toezeggingen te doen.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan en het Bouwbesluit, aan het besluit tot intrekking van de bouwvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Door gedurende geruime tijd geen gebruik te maken van de vergunning, heeft [appellant] zich blootgesteld aan het risico dat de toepasselijke voorschriften zouden veranderen en dat het gemeentebestuur in verband daarmee de vergunning zou kunnen intrekken.

Dat [appellant] het college zelf op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van de vergunning, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat het college niet in redelijkheid tot intrekking daarvan heeft kunnen overgaan. Door geruime tijd geen handelingen te verrichten met gebruikmaking van de vergunning, heeft [appellant] het risico genomen dat het college tot intrekking daarvan zou overgaan.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet zonder het verstrekken van een financiële compensatie tot intrekking van de vergunning mocht overgaan. Daartoe voert hij aan dat met het in het verleden inslaan van heipalen aanzienlijke kosten zijn gemaakt.

4.1. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het college niet tot het verlenen van een financiële compensatie behoefde over te gaan. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat, los van het antwoord op de vraag of de heipalen in overeenstemming met de vergunning zijn geplaatst, ook hier geldt dat het aan [appellant] kan worden toegerekend dat hij niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de vergunning.

Het betoogt faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014

531-776.