Uitspraak 201209445/1/A1


Volledige tekst

201209445/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2012 in zaak nr. 12/148 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2011 heeft het dagelijks bestuur de aan [appellanten] verleende bouwvergunning voor het plaatsen van een loodsengebouw met 24 hallen ingetrokken.

Bij besluit van 22 november 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.N.T. van der Linden, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.B. van Driel en mr. F. van Beek, beiden werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 12 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur aan [appellanten] een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een loodsengebouw met 24 hallen op het perceel gelegen aan de [locaties] te [plaats].

In artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die op 1 oktober 2010 van kracht en onherroepelijk was, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning.

Bij besluit van 1 april 2011 heeft het dagelijks bestuur de bouwvergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo ingetrokken.

2. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

3. Niet in geschil is dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de bouwvergunning. Gelet hierop was het dagelijks bestuur bevoegd de bouwvergunning in te trekken.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot intrekking van de bouwvergunning.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1), moeten bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De Afdeling ziet in de inwerkingtreding van de Wabo geen aanleiding om bij de belangenafweging in het kader van de beslissing een omgevingsvergunning voor bouwen in te trekken andere maatstaven aan te leggen.

4.2. Het dagelijks bestuur heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat na verlening van de bouwvergunning gedurende 67 weken geen gebruik daarvan is gemaakt en niet aannemelijk is dat [appellanten] binnen korte termijn alsnog van de bouwvergunning gebruik zullen maken. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat op het perceel in 2005 een loodsengebouw is geplaatst met 20 in plaats van 24 bedrijfsruimten en nog geen sloopvergunning is aangevraagd, hetgeen een voorwaarde is waaronder de bouwvergunning is verleend. Voorts hebben [appellanten] erkend dat de financiële middelen om het bouwplan te kunnen verwezenlijken ontbreken. Het dagelijks bestuur heeft daarnaast bij zijn besluitvorming betrokken dat het bouwplan niet past in het op 16 februari 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Osdorperweg e.o.". [appellanten] hebben tegen de vaststelling van dat bestemmingsplan geen rechtsmiddelen aangewend.

4.3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Het dagelijks bestuur heeft het belang bij het tegengaan van een stuwmeer aan ongebruikte bouwvergunningen in redelijkheid mogen meewegen bij zijn besluitvorming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806325/1/H1), is de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij binnen korte termijn met de bouwwerkzaamheden zouden starten, in aanmerking genomen dat nog geen sloopvergunning is aangevraagd om het bestaande kleinere loodsengebouw af te breken en [appellanten] hebben erkend niet over de noodzakelijke financiële middelen te beschikken om het grotere loodsengebouw te kunnen realiseren. Dat zij van het stadsdeel een schadevergoeding hebben gevorderd wegens vertraagde besluitvorming op de bouwaanvraag, leidt niet tot een ander oordeel.

Niet is aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur bij het verlenen van de bouwvergunning op 12 januari 2010 reeds heeft getoetst aan het op 16 februari 2010 vastgestelde nieuwe bestemmingsplan. [appellanten] hebben, door de verleende bouwvergunning geruime tijd niet te benutten, het risico aanvaard dat het dagelijks bestuur het bouwplan aan een herwaardering zou onderwerpen in het licht van het nieuwe bestemmingsplan. Het dagelijks bestuur heeft het bouwplan voor een loodsengebouw met 24 bedrijfsruimtes in redelijkheid niet passend kunnen achten bij de planologische uitgangspunten van het nieuwe bestemmingsplan. Het heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat het bestemmingsplan zich richt op het versterken van het groene en recreatieve karakter van het plangebied, hetgeen zich in het algemeen verzet tegen een toename van stedelijke functies zoals wonen en (niet-agrarische) bedrijvigheid en in dat kader tevens van betekenis kunnen achten, dat het loodsengebouw aan de achterkant van het perceel is voorzien en daardoor direct grenst aan het waardevolle vogelweidegebied van de Osdorper Binnenpolder. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het belang van het realiseren van dit gewijzigd planologisch inzicht in redelijkheid niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellanten] bij behoud van de bouwvergunning.

Het betoog faalt.

4.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

392.