Uitspraak 201305401/1/A1


Volledige tekst

201305401/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], handelend onder de naam [maatschap], gevestigd te [plaats], gemeente Rijssen-Holten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2013 in zaak nr. 13/131 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college de op 10 mei 2010 aan [appellante] verleende bouwvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

2. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan [appellante] ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats]. Deze besluiten zij ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteiten 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het college is er bij de verlening van de ontheffing en bouwvergunning (hierna: de omgevingsvergunning) van uitgegaan dat wordt voldaan aan het in het bestemmingsplan "Buitengebied Holten" opgenomen vereiste dat de arbeidsbehoefte van het agrarisch bedrijf minimaal 1,75 volwaardige arbeidskracht (hierna: v.a.k.) bedraagt.

3. Het college heeft aan het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat [appellante] bij de aanvraag om vergunning van 26 november 2009 onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt door niet te vermelden dat op dat moment geen varkens op haar bedrijf meer werden gehouden, zij tijdens een milieucontrole op 29 oktober 2010 heeft aangegeven de bedrijfsvoering te willen wijzigen en zij er, na daartoe meerdere malen in de gelegenheid te zijn gesteld, niet in is geslaagd om aan te tonen dat de arbeidsbehoefte desondanks tenminste 1,75 v.a.k. bedroeg.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning in te trekken, heeft miskend dat zij het college bij de aan die omgevingsvergunning ten grondslag liggende aanvraag, door overlegging van het advies van Countus accountants en adviseurs van 22 februari 2008 (hierna: het advies), in kennis heeft gesteld van de door haar voorgestane bedrijfsomzetting en de daarbij behorende arbeidsbehoefte, zodat zij geen onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201304454/1/A1), is voor intrekking van een bouwvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo noodzakelijk dat vast staat dat de bouwvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend.

[appellante] betoogt terecht dat zij het college in kennis heeft gesteld van de door haar voorgestane bedrijfsomzetting. In dit verband is van belang dat zij bij brief van 8 december 2006 aan het college kenbaar heeft gemaakt dat zij het bedrijf wilde omschakelen naar varkens met een hogere gezondheidsstatus (SPF-status). Mede gezien de voorwaarden, verbonden aan het houden van dergelijke varkens, is het volgens die brief voor het bedrijf van belang een tweede bedrijfswoning op het perceel te realiseren. Naar [appellante] ter zitting heeft toegelicht, vergt een dergelijke bedrijfsomzetting bovendien dat het bedrijf zich eerst van de varkens die niet aan voornoemde gezondheidsstatus voldoen, ontdoet. Voorts wordt in het advies, dat het college bij zijn beoordeling heeft betrokken, gemotiveerd uiteengezet hoeveel v.a.k. extra benodigd is voor het volledig in eigen beheer uitvoeren van een fokprogramma voor dekberen. In totaal, dus zowel voor de bestaande agrarische activiteiten als voor de nieuwe activiteiten, zouden ruim 1,87 v.a.k. nodig zijn, aldus het advies.

In de omstandigheid dat [appellante] ten tijde van de aanvraag geen varkens op haar bedrijf meer hield, zij tijdens een milieucontrole circa anderhalf jaar later te kennen heeft gegeven de bedrijfsvoering te willen wijzigen en er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de arbeidsbehoefte desondanks tenminste 1,75 v.a.k. bedroeg, is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. Dat het college de aanvraag in het licht van deze omstandigheden thans anders beoordeelt, kan die conclusie niet dragen.

Nu een onjuiste of onvolledige opgave niet aan de orde is, was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft nu haar hoger beroep slaagt, geen bespreking.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 27 november 2012 alsnog gegrond verklaren. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, mocht het college niet op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo tot intrekking van de omgevingsvergunning overgaan. Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2013 in zaak nr. 13/131;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten van 27 november 2012 met kenmerk D2012049029;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten tot vergoeding van bij [appellante], handelend onder de naam [maatschap], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten aan [appellante], handelend onder de naam [maatschap] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

414-713.