Uitspraak 201304454/1/A1


Volledige tekst

201304454/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats], appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 april 2013 in zaak nr. 12/2105 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sudwest Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Hindeloopen
(hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door zijn [zoon], en het college, vertegenwoordigd door M. Buenk en N. Lavric, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het veranderen en het gedeeltelijk vernieuwen van de woning op het perceel. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er een bijzondere reden is om van het uitgangspunt dat van de rechtmatigheid van het besluit van 22 augustus 2006 moet worden uitgegaan, te doorbreken.

2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu [appellant] niet is opgekomen tegen het besluit van 22 augustus 2006, dit tot gevolg heeft dat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200800596/1), kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid of het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend.

Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, [appellant] niet zo spoedig mogelijk als van hem redelijkerwijs kan worden gevergd een verzoek om handhaving heeft gedaan, is, los van het antwoord op de vraag of [appellant] eerder een daartoe strekkend verzoek had kunnen indienen, geen reden om van het uitgangspunt dat van de rechtmatigheid van het besluit van 22 augustus 2006 moet worden uitgegaan, af te wijken. Hetgeen [appellant] daartoe heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

3. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan het bestuursorgaan dat bevoegd is vergunning te verlenen, de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien deze ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was de bouwvergunning van 22 augustus 2006 op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in te trekken. Daartoe voert hij aan dat de vergunning is verleend op basis van door vergunninghouder verstrekte onjuiste gegevens. In dit verband is volgens [appellant] van belang dat in de aanvraag met opzet de bestaande fundering en twee bestaande muren van de voormalige schuur op een onjuiste plek op de bouwtekening zijn ingetekend. Volgens [appellant] wist vergunninghouder dat bij de realisering van het bouwplan nooit van deze fundering en muren gebruik kon worden gemaakt.

3.2. Voor intrekking van een bouwvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is noodzakelijk dat vast staat dat de bouwvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend.

Het college heeft bouwvergunning verleend met toepassing van het overgangsrecht. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de omstandigheid dat de twee bestaande muren van de voormalige schuur zouden worden gebruikt voor de herbouw, van belang was om bouwvergunning te verlenen. Het college heeft tevens toegelicht dat een van de muren niet juist op de bij de bouwvergunning behorende tekening is weergegeven, omdat daarop een zijmuur 25 cm dichter naar de grens met het perceel [locatie 2] had moeten worden verschoven. Van een onjuiste of onvolledige opgave als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is echter geen sprake, omdat op de bouwtekening met cirkels is aangegeven dat twee bestaande muren en de fundering worden behouden. Voor het college was zonder meer duidelijk dat deze muren en fundering volgens de bedoeling van de aanvrager zouden blijven staan. Eerst tijdens de sloopwerkzaamheden is gebleken dat geen gebruik meer kon worden gemaakt van de bestaande fundering en daarmee evenmin van de twee bestaande muren. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat vergunninghouder ten tijde van het indienen van de aanvraag wist dat bij realisering van het bouwplan nooit van de bestaande fundering en muren gebruik kon worden gemaakt. Nu van een onjuiste of volledige opgave als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen sprake is, is het college niet bevoegd over te gaan tot intrekking van de bouwvergunning van 22 augustus 2006. De rechtbank heeft dit onderkend.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

414-789.