Uitspraak 201406817/1/A2


Volledige tekst

201406817/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Roosendaal,
2. het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2014 in zaak nr. 13/2037 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in de planschade toegekend ten bedrage van € 2.380,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2011 tot aan de dag van voldoening.

Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2013 vernietigd, het besluit van 28 augustus 2012 herroepen, aan [appellant sub 1] een planschadevergoeding toegekend ten bedrage van € 14.880,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben ieder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Bons en P.A. Loos-Schellekens, beiden werkzaam bij de gemeente Roosendaal, vergezeld van mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het college vrijstelling (hierna: de vrijstelling) als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van het bestemmingsplan "Groot Kalsdonk" (hierna: het bestemmingsplan) verleend, op grond waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een appartementengebouw met zesenveertig appartementen, een parkeerkelder en een parkeerterrein op een terrein op de hoek van de Philipslaan en de Bredaseweg te Roosendaal (hierna: het bouwterrein).

2. [appellant sub 1] was vanaf 22 juli 1995 tot begin 2013 eigenaar van het perceel met woning [locatie] te Roosendaal. Het perceel ligt direct ten oosten van het gebied waarop de vrijstelling betrekking heeft. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade, omdat volgens hem ten gevolge van de vrijstelling de waarde van zijn perceel met een bedrag van € 100.000,00 is gedaald.

3. Het college heeft aan het besluit van 28 augustus 2012 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 26 juni 2012 (hierna: het SAOZ-advies) ten grondslag gelegd. Daarin is het volgende vermeld. Het bouwterrein is ingevolge het bestemmingsplan bestemd als "Bedrijfsdoeleinden B", met voor een gedeelte de subbestemming "B(2)" en voor een gedeelte de aanduiding "(z)". Op het gedeelte van het bouwterrein met de subbestemming "B(2)", dat grenst aan het perceel van [appellant sub 1], is bebouwing voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten met een maximale goot- en bouwhoogte van vier onderscheidenlijk acht meter toegestaan, alsook bijbehorende voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water, en één bedrijfswoning met een inhoud van maximaal 750 m3. Op grond van de vrijstelling mag op het bouwterrein een appartementengebouw met bouwhoogten van negen, dertien en negentien meter op een kortste afstand van vijftien meter van het perceel van [appellant sub 1] worden gerealiseerd. Vanaf het perceel van [appellant sub 1] bestaat zicht op de achterzijde van het appartementengebouw, waar de galerijen zich bevinden. Onder het appartementengebouw kunnen een parkeerkelder met zesenveertig parkeerplaatsen en bergingen worden gerealiseerd. Volgens de ruimtelijke onderbouwing bij de vrijstelling is verder voorzien in de aanleg van achtenveertig parkeerplaatsen op het eigen terrein van het appartementengebouw en vierendertig parkeerplaatsen in de omgeving daarvan. [appellant sub 1] lijdt ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel door aantasting van privacy, toegenomen hinder, waaronder geluidsoverlast, en enige extra parkeeroverlast. Hij ondervindt daarvan ook planologisch voordeel, bestaande uit een verbetering van uitzicht vanaf en lichttoetreding op zijn perceel, omdat ingevolge het bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden ten noorden van het perceel van [appellant sub 1] door de bouw van het nieuwe appartementengebouw illusoir zijn geworden. Per saldo lijdt [appellant sub 1] volgens het SAOZ-advies ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel. De SAOZ heeft de waarde van het perceel vóór de planologische verandering getaxeerd op een bedrag van € 256.000,00 en daarna op € 248.500,00 en aldus het planologisch nadeel bepaald op een bedrag van € 7.500,00. De SAOZ heeft dit bedrag verminderd met het forfaitair normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro ten bedrage van 5.120,00 en geadviseerd aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in de planschade ten bedrage van € 2.380,00 toe te kennen.

Bij brief van 5 december 2012 heeft de SAOZ het college meegedeeld dat het bezwaarschrift van [appellant sub 1] geen aanleiding vormt om het SAOZ-advies te wijzigen.

[appellant sub 1] heeft in bezwaar een door Taxatie- & Adviesbureau Minderhoud (hierna: Minderhoud) opgestelde reactie van 12 november 2012 (hierna: de contra-expertise) op het SAOZ-advies overgelegd. Daarin is vermeld dat een terrein met ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" thans in gebruik is voor wonen en parkeren. Volgens de contra-expertise leidt deze planologische verandering niet tot planologisch voordeel. Daartoe is volgens de contra-expertise van belang dat voor bedrijven beperkende milieuvoorschriften gelden, onder meer voor het treffen van geluidwerende voorzieningen, en, nu het bestemmingsplan ter plaatse alleen bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 toestaat, de bedrijven ter plaatse tussen 21.00 en 07.00 uur geen activiteiten mochten ontplooien, alsook dat bedrijven in deze milieucategorieën in het algemeen geen negatieve invloed op de woonomgeving hebben. Daar staat volgens Minderhoud tegenover dat in de nieuwe situatie voor het appartementengebouw, de parkeerkelder en het parkeerterrein geen beperkingen gelden, zodat daarvan continue overlast, waaronder geluidhinder, kan worden ondervonden. Volgens de contra-expertise is in het SAOZ-advies onvoldoende rekening gehouden met de milieubeperkingen voor de bedrijfsbestemming en de omstandigheid dat thans pal naast de woning van [appellant sub 1] een parkeerterrein ligt waar dag en nacht gebruik van kan worden gemaakt. In de contra-expertise is de waarde van het perceel van [appellant sub 1] vóór de planologische verandering getaxeerd op een bedrag van € 256.000,00 en daarna op € 236.000,00 en het planologisch nadeel aldus bepaald op een bedrag van € 20.000,00. Na aftrek van het forfaitair normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.2 van de Wro ten bedrage van € 5.120,00 komt Minderhoud uit op een te vergoeden tegemoetkoming in de planschade ten bedrage van € 14.880,00.

De SAOZ heeft desgevraagd bij brief van 12 december 2012 op de contra-expertise gereageerd. Zij heeft in de contra-expertise geen aanleiding gevonden haar advies te wijzigen.

4. De rechtbank heeft overwogen dat zij na de zitting twijfel had of het college op het SAOZ-rapport en de daarin vermelde taxatie mocht afgaan. Daarbij is overwogen dat de twijfel werd gevoed door onduidelijkheid over het antwoord op de vraag wie de taxatie in het SAOZ-rapport heeft verricht, de conclusies in de contra-expertise en waarnemingen van de rechtbank bij het bestuderen van foto’s en kaartmateriaal tijdens de zitting. Daarom heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.

5. In het StAB-verslag van 13 januari 2014 is het volgende vermeld. Het appartementengebouw is gerealiseerd ten noorden, westen en zuidwesten van het perceel van [appellant sub 1] op gronden met ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B) en, direct grenzend aan het perceel, de subbestemming "B(2)". De gronden met de subbestemming zijn bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsook voor bijbehorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water. Detailhandel en zelfstandige kantoren zijn ter plaatse niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel vermeld in de staat van bedrijfsactiviteiten. Binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak, met een oppervlakte van ongeveer 2.300 m2, zijn bedrijfsgebouwen met een goot- en bouwhoogte van vier onderscheidenlijk acht meter toegestaan en andere bouwwerken met een maximale bouwhoogte van drie meter en erfafscheidingen van maximaal twee meter. Het bouwvlak mag voor maximaal 60%, zijnde 1.380 m2, met gebouwen en overkappingen worden bebouwd. Voorts is per bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning met een maximale inhoud van 750 m3 toegestaan. De vrijstelling maakt de realisering van een appartementengebouw met 46 woningen, een ontmoetingscentrum, ondergrondse parkeerkelder, fietsenbergingen en een parkeerterrein mogelijk. Het appartementengebouw heeft een oppervlakte van ongeveer 2.100 m2 en een hoogte die varieert van tien meter bij de noord- en zuidoostelijke vleugels tot negentien meter aan de zuidwestzijde. Het grootste gedeelte van het gebouw heeft een hoogte van dertien meter. Ten oosten van het appartementengebouw is, tot aan de grens met het perceel van [appellant sub 1], over een lengte van veertig meter een fietstenstalling met een breedte van zeven meter en een hoogte van drie meter voorzien. De ondergrondse parkeerkelder heeft 46 parkeerplaatsen en bergingen voor de bewoners en achter het appartementengebouw is een parkeerterrein met 24 parkeerplaatsen met een ontsluiting op de Edisonlaan voorzien.

Op grond van het voorgaande komt de StAB tot de conclusie dat de belangrijkste planologische verandering bestaat in een functieverandering van bedrijvigheid naar wonen. Door de vrijstelling is het aantal toegestane woningen op het bouwterrein toegenomen van één naar zesenveertig. Aan de oostzijde van het nieuwe appartementencomplex zijn de woningen toegankelijk via een galerij. De ingang van ongeveer twintig woningen aan de oostelijke galerij is direct gericht op het perceel van [appellant sub 1]. Bij het betreden en verlaten van deze woningen kunnen de bewoners op het perceel van [appellant sub 1] kijken. Ook hebben de appartementen een raam aan de oostgevel, waaruit zicht bestaat op zijn perceel. De conclusie is dat ten gevolge van de vrijstelling de privacy van [appellant sub 1] in ernstige mate is aangetast. Verder neemt de bouwmassa ten gevolge van de planologische verandering toe. Ingevolge het bestemmingsplan is op het bouwterrein bebouwing met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 1.380 m2 en een maximale hoogte van acht meter tot op de grens van het perceel van [appellant sub 1] toegestaan. Op grond van de vrijstelling is ter plaatse bebouwing toegestaan met een oppervlakte van maximaal 2.100 m2 en een maximale hoogte van negentien meter op een afstand van vijftien meter vanaf de grens van het perceel van [appellant sub 1] en is tot op de perceelgrens bebouwing met een hoogte van maximaal drie meter toegestaan. Het aantal parkeerplaatsen op het terrein neemt ten gevolge van de vrijstelling af. Ingevolge het bestemmingsplan mochten op of onder het terrein maximaal honderdtwintig parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De vrijstelling voorziet in de realisering van zeventig parkeerplaatsen, waarvan zesenveertig in een ondergrondse parkeergarage en vierentwintig bovengronds. Van het parkeerterrein valt enige extra geluidsoverlast te verwachten. De vrijstelling heeft geen gevolgen voor de toetreding van zonlicht op en het uitzicht vanaf het perceel van [appellant sub 1].

Op verzoek van de StAB heeft mr. ing. H.J.C.M. Oldenkotte op grond van de in het StAB-verslag vermelde planologische vergelijking de waarde van het perceel van [appellant sub 1] getaxeerd. Volgens Oldenkotte bedraagt de waarde van dat perceel vóór de planologische verandering een bedrag van € 250.000,00 en daarna een bedrag van € 225.000,00. De StAB heeft aldus het planologisch nadeel bepaald op een bedrag van € 25.000,00. Na aftrek van het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2% als bedoeld in artikel 6.2 van de Wro, zijnde een bedrag van € 5.000,00, resteert een als tegemoetkoming in de planschade toe te kennen bedrag van € 20.000,00, aldus het StAB-verslag.

Het college heeft bij haar zienswijze een nader SAOZ-advies van 24 maart 2014 overgelegd. Daarin is vermeld dat de StAB ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat ten gevolge van de planologische verandering de toetreding van zonlicht en daglicht vanaf het zuidwesten en westen op het perceel van [appellant sub 1] is verbeterd, nu ingevolge de vrijstelling geen acht meter hoge muur op de perceelgrens mag worden gebouwd. De StAB heeft eveneens ten onrechte geen rekening gehouden met de planologische verandering ten noorden van het perceel van [appellant sub 1], waar ingevolge het bestemmingsplan een acht meter hoge muur mogelijk was en ingevolge de vrijstelling een onbebouwd parkeerterrein mag worden gerealiseerd, met als gevolg dat het uitzicht ter plaatse is verbeterd. De StAB heeft deze voordelen ten onrechte niet verrekenend met het planologische nadeel door de extra aantasting van de privacy van [appellant sub 1]. De StAB heeft eveneens ten onrechte aangenomen dat de aantasting van de privacy onder het regime van het bestemmingsplan beperkt was tot bedrijfsuren, omdat ook zicht op het perceel van [appellant sub 1] mogelijk was vanuit de ingevolge het bestemmingsplan op het bouwterrein toegestane bedrijfswoning. Verder komen de in het taxatieverslag van Oldenkotte gehanteerde uitgangspunten niet overeen met de in het StAB-verslag vermelde planvergelijking, nu in het taxatieverslag met meer schadefactoren rekening is gehouden dan de schadefactoren die in het StAB-verslag zijn vermeld en Oldenkotte, anders dan de StAB, is uitgegaan van verslechtering van het uitzicht vanaf het perceel van [appellant sub 1]. Voorts acht de SAOZ de in het StAB-verslag vermelde waardevermindering van tien procent te hoog, nu deze het gevolg is van de enkele schadeoorzaak ‘aantasting van de privacy’. Tot slot is in het nader SAOZ-advies vermeld dat in het StAB-verslag niet is aangegeven op welke onderdelen het oorspronkelijke SAOZ-advies onjuist was.

6. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

7. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

Het hoger beroep van het college

8. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank, door de StAB te benoemen als deskundige, heeft miskend dat het college het SAOZ-advies van 26 juni 2012 aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 augustus 2012 ten grondslag mocht leggen, omdat aan dat advies geen gebreken kleven.

8.1. De rechtbank heeft overwogen na de zitting twijfel te hebben of het college het SAOZ-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, onder meer wegens de conclusies in de door Minderhoud opgestelde contra-expertise die [appellant sub 1] in de bezwaarfase heeft overgelegd. In de contra-expertise is, anders dan in het SAOZ-advies, aangenomen dat de planologische verandering voor [appellant sub 1] geen planologisch voordeel oplevert. In dat kader is in de contra-expertise vermeld dat de SAOZ bij de planvergelijking onvoldoende rekening heeft gehouden met de geldende beperkingen op grond van de milieuregelgeving voor bedrijven die zich vestigen op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" en de te verwachten overlast van het op grond van de vrijstelling vlakbij de woning van [appellant sub 1] gerealiseerde parkeerterrein, waarvan dag en nacht geluidhinder kan worden ondervonden. De SAOZ heeft deze punten in haar reactie van 12 december 2012 op de contra-expertise niet weerlegd. In de contra-expertise is voorts de schade die [appellant sub 1] ten gevolge van de planologische verandering lijdt substantieel hoger geschat dan in het SAOZ-advies.

Reeds hierom kon bij de rechtbank gegronde twijfel bestaan over de juistheid van het SAOZ-advies. De rechtbank mocht op grond daarvan met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de StAB benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.

Het betoog faalt.

9. Het college betoogt verder dat de rechtbank, nu zij heeft overwogen dat de in het StAB-verslag vermelde planvergelijking niet wezenlijk verschilt van de planvergelijking in het SAOZ-advies en niet heeft overwogen dat aan de planvergelijking in het SAOZ-advies gebreken kleven, ten onrechte niet het SAOZ-advies heeft gevolgd, maar is afgegaan op het StAB-verslag. Het college voert daartoe aan, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201109480/1/A2 en van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201302300/1/A2, dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de rechtspraak van de Afdeling dat indien in een door het bestuursorgaan ingewonnen advies en een ander in procedure gebracht advies van dezelfde planologische uitgangspunten is uitgegaan en in die adviezen alleen de hoogte van de taxaties en de schade verschilt, het door het bestuursorgaan ingewonnen advies niet terzijde mag worden geschoven.

9.1. Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

9.2. Anders dan het college betoogt, volgt uit de rechtspraak van de Afdeling niet dat indien twee deskundigenadviezen niet verschillen ten aanzien van de planvergelijking, maar alleen verschillen ten aanzien van de hoogte van de planschade, de bestuursrechter reeds daarom van het door het bestuursorgaan ingewonnen deskundigenadvies moet uitgaan. Tegen de vermelde taxatie van de waarde van een onroerende zaak en de omvang van het planologisch nadeel in een door het bestuursorgaan ingewonnen deskundigenadvies kunnen zelfstandige beroepsgronden worden ingediend en ter onderbouwing daarvan kan een ander deskundigenadvies worden overgelegd. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 22 maart 2006 in zaak nr. 200506005/1, 13 juli 2011 in zaak nr. 201006367/1/H2 en 1 oktober 2014 in zaak nr. 201307580/1/A1. Voorts kan een substantieel verschil tussen de taxaties van de waarde van onroerend goed in verschillende deskundigenadviezen aanleiding vormen voor het oordeel dat het bestuursorgaan het door hem ingewonnen advies niet zonder nadere motivering aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006 in zaak nr. 200602325/1.

Het betoog faalt in zoverre

9.3. In het SAOZ-advies is, anders dan in het StAB-verslag, in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] ten gevolge van de planologische verandering ook planologisch voordeel ondervindt. In het SAOZ-advies is echter ten onrechte vermeld dat de bouwmogelijkheden die ingevolge het bestemmingsplan ten noorden, westen en zuidwesten van het perceel van [appellant sub 1] zijn toegestaan door de bouw van het nieuwe appartementengebouw illusoir zijn geworden. De ingevolge het bestemmingsplan voor het bouwterrein geldende bedrijfsbestemming is immers niet vervallen door het van kracht worden van de vrijstelling. Verder is niet gebleken dat op de thans onbebouwde gedeelten van het bouwterrein geen bedrijfsgebouwen meer kunnen worden gebouwd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201308057/1/A2. De SAOZ heeft dan ook bij het bepalen van de omvang van het planologisch nadeel ten onrechte in aanmerking genomen dat ten gevolge van de planologische verandering het uitzicht vanaf en de lichttoetreding op het perceel van [appellant sub 1] zijn verbeterd. In het StAB-verslag is onderbouwd aangegeven dat het uitzicht vanaf en de bezonningssituatie op het perceel van [appellant sub 1] door de realisering van de nieuwbouw niet zijn veranderd.

De conclusie is dat het college het SAOZ-advies van 26 juni 2012 niet aan het besluit van 28 augustus 2012 ten grondslag mocht leggen en dat het dit besluit ten onrechte in bezwaar heeft gehandhaafd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

10. Het college betoogt tevens dat de rechtbank door af te gaan op de taxatie in het StAB-verslag, heeft miskend dat in het taxatierapport van Oldenkotte van andere uitgangspunten is uitgegaan dan in het StAB-verslag. Volgens het college volgt uit het nader SAOZ-advies van 24 maart 2014 dat Oldenkotte bij zijn taxatie van meer en andere schadefactoren is uitgegaan dan de schadefactoren die op basis van de planvergelijking in het StAB-verslag zijn vermeld.

10.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het taxatierapport de aantasting van de privacy op het perceel van [appellant sub 1] als de belangrijkste schadeoorzaak is vermeld. In het taxatierapport zijn, anders dan het college betoogt, geen andere schadefactoren vermeld dan in het StAB-verslag, zoals hiervoor onder 5 is weergegeven. In het taxatierapport is als achtste schadefactor vermeld ‘zicht en bouwmassa’, waarbij is aangegeven dat het appartementengebouw prominent aanwezig is en dat, hoewel ingevolge het bestemmingsplan tot op de westelijke perceelgrens bebouwing met een hoogte van acht meter was toegestaan, het appartementengebouw over die hoogte heenkijkt op de tuin, het balkon en in de woning. Deze schadefactor ziet derhalve op het zicht vanuit het appartementengebouw op het perceel van [appellant sub 1] en niet, zoals het college betoogt, op het uitzicht vanaf dat perceel.

Het betoog faalt.

11. Het college betoogt voorts vergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit van 6 februari 2013, zodat het college zelf een nieuw besluit had kunnen nemen, maar, zelf in de zaak voorziend, de hoogte van de door [appellant sub 1] geleden planschade heeft vastgesteld.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht het StAB-verslag heeft gevolgd. Zij is voorts ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb bevoegd te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

12. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

13. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn vordering in bezwaar kennelijk heeft willen beperken tot een planschadevergoeding ten bedrage van € 14.880,00, zoals is vermeld in de in bezwaar overgelegde contra-expertise. Hij voert aan dat hij in zijn aanvraag de planschade op een bedrag van € 100.000,00 heeft geschat en nadien nimmer heeft aangegeven zijn vordering tot een lager bedrag te willen beperken. Volgens [appellant sub 1] heeft hij de contra-expertise overgelegd en daarnaar in het beroepschrift verwezen ter onderbouwing van zijn betoog dat de SAOZ-adviezen gebreken bevatten en het daarin bepaalde schadebedrag te laag is. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte mede in aanmerking heeft genomen dat hij niet op het StAB-verslag heeft gereageerd. Hij voert aan dat er voor hem geen aanleiding bestond op het StAB-verslag te reageren, nu uit de daarin vermelde conclusies volgde dat aan de SAOZ-adviezen gebreken kleefden en in het StAB-verslag een hogere tegemoetkoming in de planschade dan in het SAOZ-advies en de contra-expertise is vermeld.

13.1. Vast staat dat [appellant sub 1] bij zijn aanvraag zijn planschade heeft geschat op een bedrag van € 100.000,00. De contra-expertise is door de gemachtigde van [appellant sub 1] bij brief van 6 december 2012 aan het college gezonden. In die brief is vermeld: "Ter nadere onderbouwing van het bezwaar van cliënt wil ik hierbij een contra-expertise in procedure brengen. Deze rapportage onderbouwt het standpunt van cliënt, waaronder de aangeduide gebreken in het advies van de planschade-adviseur, de weging van de schadefactoren en de hoogte van de geleden schade." In het beroepschrift aan de rechtbank is over de contra-expertise voorts vermeld: "In de contra-expertise is in ieder geval duidelijk gemotiveerd en ook cijfermatig onderbouwd welke gebreken er kleven aan het planschadeadvies van SAOZ en welke planschade cliënt daadwerkelijk heeft geleden."

Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant sub 1] zijn vordering kennelijk heeft willen beperken tot de in de contra-expertise genoemde tegemoetkoming ten bedrage van € 14.880,00.

Het betoog faalt.

14. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

15. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

507.