Uitspraak 200607771/1


Volledige tekst

200607771/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Arnhem het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari 2005, nr. RE2004.71365, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 8 februari 2006, zaak no. 200503479/1, heeft de Afdeling het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 22 februari 2005 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.

Verweerder heeft bij besluit van 25 juli 2006, kenmerk 2006-004684, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 26 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar appellant in persoon, verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg en ir. R. Smeenge, beiden ambtenaar bij de provincie, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Bekamp, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan omvat globaal éénderde deel van de woonwijk Malburgen in Arnhem-Zuid. Het voorziet in ontwikkelingslocaties voor onder meer winkelcentrum De Drieslag, woningbouw aan het Middelgraafpad en een multifunctioneel Onderwijs- en Zorgcentrum aan de Graslaan. Daarnaast voorziet het plan in het vastleggen van de bestaande feitelijke situatie. Verweerder heeft, voor zover hier van belang, het plan goedgekeurd omdat hij geen reden heeft gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Appellant, die aan het St. Gangulphusplein woont, richt zich in beroep tegen dit goedkeuringsbesluit.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Appellant heeft als procedureel punt naar voren gebracht dat bij de terinzagelegging van het bestemmingsplan bij het gemeentehuis een overzicht ontbrak van de stukken, zodat niet duidelijk was of alle stukken ter inzage zijn gelegd. Verder ontbrak een goedkeuringsstempel van verweerder, en was de goedgekeurde plankaart onleesbaar door perforatiegaatjes.

Van de kant van de gemeenteraad is zowel in de brief aan de Afdeling van 29 januari 2007 als ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat bij de terinzagelegging van het vastgestelde plan en van het goedkeuringsbesluit alle stukken ter inzage hebben gelegen. Daarbij heeft de gemeenteraad aangevoerd dat bij dit plan ook een overzicht was gevoegd met de ter inzage gelegde stukken, alsmede dat het gestempelde exemplaar van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.

De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de bij de vaststelling van het plan aanwezige stukken niet ter inzage hebben gelegen. De Afdeling ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bestemmingsplan niet had mogen goedkeuren. De overige bezwaren zien op beweerdelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.4. Appellant voert verder aan dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet correct is uitgevoerd. Daartoe voert hij onder meer aan dat Goudappel Coffeng onderzoek heeft gedaan naar de luchtkwaliteit, en dat de twee rapporten die in dat kader zijn opgesteld onderling tegenstrijdig zijn. Zo zijn in het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 2 juli 2006 twee wegvakken weggelaten, die in een eerder onderzoek van Goudappel Coffeng, gedateerd 13 december 2005, overschrijdingen kenden. Verder is appellant het niet eens met de keuze van de maatgevende wegvakken en wordt volgens appellant uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten.

2.4.1. Uit de stukken blijkt dat de te verwachten verkeersintensiteiten zijn berekend met behulp van het regionale milieumodel, RVMK2004-okt 2005 en RVMK2014-okt 2005, van de gemeente Arnhem. Gesteld noch gebleken is dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste prognoses.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderzoek van Goudappel Coffeng, dat heeft geresulteerd in het rapport van 2 juli 2006, is uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten. De omstandigheid dat in het rapport van 13 december 2005 is uitgegaan van hogere verkeersintensiteiten, is daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de Afdeling van belang dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de verkeersintensiteiten in het rapport van Goudappel Coffeng van 2 juli 2006 zijn gebaseerd op het nieuwste verkeersmodel, waarvan de voor het onderzoek relevante jaren zijn berekend volgens de laatste richtlijnen van de provincie Gelderland. Aangezien in eerdere rapporten is uitgegaan van andere prognosejaren en andere wegvakken, verschillen de verkeersintensiteiten in het rapport van 2 juli 2006 met die in het rapport van 13 december 2005. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat in het regionale milieumodel van de gemeente Arnhem niet alle relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te verwachten verkeersintensiteiten in het studiegebied. Hieruit volgt dat de Afdeling, anders dan appellant betoogt, geen grond ziet voor het oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten onjuist zijn.

Met betrekking tot de keuze van de rekenpunten heeft verweerder gesteld dat de toetsing aan de luchtkwaliteit voor de beoogde planontwikkeling is berekend voor een zevental wegvakken, die op basis van het verkeersmodel maatgevend zijn geacht, omdat de verkeersintensiteit hoog is, dan wel de invloed voor het plan hoog is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte wegvakken onjuist zouden zijn. Het feit dat twee van deze wegvakken verschillen van de rekenpunten die zijn gehanteerd in het rapport van Goudappel Coffeng van 13 december 2005, maakt dit niet anders. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de luchtkwaliteit op de in het laatste onderzoek gehanteerde wegvakken slechter is, en deze rekenpunten derhalve representatiever zijn geacht voor de luchtkwaliteit. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide ten onrechte niet voor het St. Gangulphusplein is berekend, heeft verweerder gesteld dat uit het verkeersmodel blijkt dat de rekenpunten op de Huissensestraat en Koppelstraat representatief zijn voor het St. Gangulphusplein. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt onjuist is. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.4.2. Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde toetsing van de gevolgen van dit verkeer aan de voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes geldende grenswaarden, overweegt de Afdeling dat uit het rapport van 2 juli 2006 van Goudappel Coffeng blijkt dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet worden overschreden. Voorts blijkt uit het rapport dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in het studiegebied minder dan 35 keer per jaar wordt overschreden. Voor zover appellant betoogt dat het luchtkwaliteitonderzoek onjuist is uitgevoerd, omdat ten onrechte uit de wegas is gemeten en niet uit het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Goudappel Coffeng de luchtkwaliteit conform het CAR-II-model op verschillende afstanden uit het hart van de weg heeft berekend. Deze expositieafstanden lopen in het rapport uiteen van vijf tot achttien meter. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de wijze van berekenen in het luchtkwaliteitonderzoek erop neerkomt dat de berekeningen zijn uitgevoerd op de wegrand zelf. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de gebruikte rekenafstand in dit geval overeenkomt met de afstand van ten minste vier meter tussen het rekenpunt en het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook, zoals voorgeschreven in de Meetregeling luchtkwaliteit 2005. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Ook in hetgeen appellant verder aanvoert is geen grond is gelegen voor het oordeel dat het onderzoek onjuistheden of leemten in kennis bevat. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het plan niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005.

2.5. Verder betoogt appellant tevergeefs dat de milieuaspectenstudie Malburgen-Midden niet voor de opstelling van dit bestemmingsplan gebruikt had mogen worden, omdat die onvolledig en onjuist en gedateerd is. Niet is in geschil dat de milieuaspectenstudie ter inzage heeft gelegen, noch dat appellant een kleurenkopie hiervan toegestuurd heeft gekregen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de milieuaspectenstudie onvolledig is, of onjuistheden bevat. Voorts dateert de milieuaspectenstudie Malburgen-Midden van juni 2002. Hieruit volgt dat het stuk naar het oordeel van de Afdeling niet dermate verouderd is dat deze niet gebruikt had mogen worden voor het opstellen van het onderhavige plan.

2.6. Appellant richt zich in beroep verder tegen de in het plan toegestane bebouwing tegenover zijn woning aan het St. Gangulphusplein. Door de nieuwbouw zal het verkeer volgens appellant aantrekken, waardoor hij vreest voor geluidsoverlast.

2.6.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat akoestisch onderzoek is verricht met betrekking tot de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen ten gevolge van de Huissensestraat, Nijmeegsestraat, Zeesingel, St. Laurentiuslaan, Koppelstraat en de Pleyweg. Voor wat betreft de gevel van de woning van appellant aan het St. Gangulphusplein is geen akoestisch onderzoek verricht, nu deze weg is aangewezen als verblijfsgebied en is ingericht als 30 km-gebied. In het akoestisch onderzoek en het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat realisering van de bestemming "Centrumdoeleinden-A nader uit te werken (C-A (u))" en "Centrumdoeleinden-F nader uit te werken (C-F (u))" geen gevolgen heeft voor de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de gevel van de woning van appellant. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor het geluidniveau ter plaatse van de gevel van de woning van appellant het verkeer aan de Huissensestraat bepalend wordt geacht. Tussen de woning van appellant en de Huissensestraat voorziet het plan in de bouw van nieuwe woningen aan het Middelgraafpad. Voor vaststelling van het plan heeft verweerder voor een groot aantal te realiseren woningen aan het Middelgraafpad en de Drieslag hogere waarden tussen de 59 en 63 dB(A) vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat aan die hogere waarden niet kan worden voldaan. Verweerder heeft gesteld dat de te realiseren woningen aan het Middelgraafpad de woning van appellant zullen afschermen van het geluid van het verkeer over de Huissensestraat, zodat aannemelijk is dat de geluidssituatie van de woning zal verbeteren na de realisering van het plan. Gelet hierop en nu appellant deze conclusie niet gemotiveerd heeft bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet met recht op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet tot ernstige geluidhinder zal leiden.

2.7. Voorts vreest appellant voor uitzichtverlies door de hoogte van de in het plan toegestane bebouwing en is hij van mening dat de plannen voor de nieuwbouw op de ontwikkelingslocaties te globaal zijn.

2.7.1. Het plan voorziet in ontwikkelingslocaties en kent daarvoor de bestemmingen "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken C-A (u))" en "Centrumdoeleinden-F (nader uit te werken C-F (u))". Uit de stukken blijkt dat voor een globale opzet is gekozen omdat de realisatie van het plan over meerdere jaren loopt en bovendien ten tijde van het vaststellen van het plan nog geen sprake was van een gedetailleerde uitwerking voor winkelcentrum De Drieslag en de kerklocatie van Middelgraafpad. Op het moment dat de plannen op die locaties meer zijn uitgekristalliseerd, worden ze via het vaststellen van een uitwerkingplan nader ingevuld, waartoe in het moederplan uitwerkingsregels zijn opgenomen met betrekking tot de aard en omvang van de bebouwing.

Met betrekking tot het betoog van appellant dat het plan in zoverre te globaal is waardoor de rechtzekerheid in gedrang komt en dat door een gefaseerde uitwerking het totaalbeeld uit het oog wordt verloren, overweegt de Afdeling dat de doelstellingen van het plan en de uitwerkingsregels voldoende inzicht bieden in de toekomstige ontwikkeling van het plangebied, als bedoeld in artikel 13 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zodat het betoog van appellant faalt.

2.7.2. Tegenover de woning van appellant, ter plaatse van winkelcentrum De Drieslag, zijn de op de plankaart voor "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken C-A (u)) bestemde gronden bestemd voor onder meer woondoeleinden, detailhandel en horeca. Blijkens artikel 2.7 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de bouwhoogte maximaal 13 meter bedragen, waar in afwijking van de bouwhoogte aan de Huissensestraat één bebouwingsaccent met een hoogte van maximaal 28 meter mag worden gebouwd. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat de uitbreiding van de bestaande bebouwing en ook de bouwhoogtes die het plan mogelijk maakt op de terreinen met de bestemming "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken C-A (u))" het woon- en leefklimaat van appellant niet of nauwelijks zullen beïnvloeden. Daarbij is in aanmerking genomen dat thans op de gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken C-A (u))" al bebouwing met vier bouwlagen aanwezig is. Voorts blijkt uit de stukken dat bij de keuze van de hoogtemaat van de hoogbouw aan de Huissensestraat enerzijds rekening is gehouden met de hoogte van de aanwezige bebouwing in de naaste omgeving van het terrein met de bestemming "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken C-A (u))" en anderzijds met het voornemen om aan het begin en het eind van de Huissensestraat gebouwen van omstreeks 50 meter hoog te bouwen. Nu de hoogte van de nieuwe bebouwing in zoverre aansluit op de bebouwing in de omgeving, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de effecten van de voorziene bebouwing ter plaatse van De Drieslag op de omgeving aanvaardbaar zijn.

2.7.2.1. Op de noordelijke hoek St. Gangulphusplein en het Middelgraafpad voorziet het plan, blijkens artikel 2.8 van de planvoorschriften, behalve in woningen met een maximale bouwhoogte van 10 meter, in onder meer woningen, kantoren en bedrijven met een maximale bouwhoogte van 13 meter, met dien verstande dat aan de Huissensestraat voor een oppervlakte van maximaal 1000 m2 een maximale bouwhoogte van 16 meter geldt. Ook ten aanzien van deze locatie is beoogd de voorziene bebouwing aan te laten sluiten bij de reeds aanwezige bebouwing, zodat verweerder zich ook in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effecten van de voorziene bebouwing op de omgeving aanvaardbaar zijn.

De stelling van appellant dat de kantoren en bedrijven op deze locatie niet met woonbebouwing kunnen worden gecombineerd, volgt de Afdeling niet. Uit de plantoelichting blijkt dat op die gronden slechts een selecte groep bedrijven is toegestaan, en dat in de naaste omgeving van deze bedrijven zonder enig bezwaar kan worden gewoond. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond hiervan niet heeft kunnen instemmen met het plan.

2.8. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat het Bandijkpark, een trapveld aan het einde met de Veldbloemenlaan, het grasveld op de hoek Veerpolderstraat/Graslaan en de groenstrook langs de Nijmeegseweg, ten onrechte buiten dit plan zijn gelaten, overweegt de Afdeling dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Bezien dient te worden of verweerder, in hetgeen appellant heeft aangevoerd of overigens, aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de gemeenteraad zijn beleidsvrijheid te buiten is gegaan.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tussen de hiervoor genoemde gronden en het plangebied geen zodanige samenhang bestaat dat de gemeenteraad de gronden in het plangebied had moeten betrekken. De enkele omstandigheid dat vooral mensen uit zijn wijkdeel gebruik maken van het park en de andere groenvoorzieningen, brengt niet met zich dat de gronden onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Het betoog slaagt derhalve niet.

2.9. Voorts acht appellant het wegbestemmen van speelplekken in het plan in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan de bestemmingen "Park" en "Groen en Water", kent. Vast staat dat op grond van de bij deze bestemmingen behorende planvoorschriften bij de bestemming "Park" speeltoestellen kunnen worden geplaatst en binnen de bestemming "Groen en Water" speelvoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eventueel het door het plan verloren gaan van speelplekken ruimschoots kan worden gecompenseerd. Hetgeen appellant in dit licht heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, zodat het betoog niet slaagt.

2.10. Ten slotte betoogt appellant dat onduidelijkheid bestaat over de financiering van het onderhavige plan. De Afdeling is van oordeel dat in de plantoelichting voldoende inzicht wordt gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij is van belang dat het plan deels voorziet in het vastleggen van de bestaande feitelijke situatie. Ten aanzien van de ontwikkelingen van de diverse ruimtelijke veranderingen vermeldt de plantoelichting dat deze plaatsvinden voor rekening en risico van diverse particuliere partijen. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerder op grond van deze stukken er in redelijkheid vanuit heeft kunnen gaan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan in voldoende mate is verzekerd. Niet is gebleken dat de hierin gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.

2.11. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007

426.