Uitspraak 201302300/1/A2


Volledige tekst

201302300/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 februari 2013 in zaak nr. 12/374 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. Bij besluit van 2 januari 2007 heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan 'Herziening Echt-Centrum' (hierna: het bestemmingsplan) verleend ten behoeve van het realiseren van een gebouw met appartementen en commerciële ruimten (hierna: het appartementengebouw) in het gebied op de hoek tussen de Zuiderpoort en Bovenstestraat te Echt (hierna: het plangebied).

5. [appellante] was ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit van 2 januari 2007 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Echt (hierna: de woning). Bij aanvraagformulier van 28 juni 2010 heeft zij verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van dat besluit. Daartoe is in het aanvraagformulier, met verwijzing naar een taxatierapport van 14 januari 2010, aangevoerd dat de bouw en het gebruik van het appartementengebouw op een kortste afstand van ongeveer 11 m van de woning tot een verlies aan privacy en een toename van hinder heeft geleid en dat de waarde van de woning hierdoor met € 15.000,00 is verminderd.

6. Aan de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, met verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van mei 2011, ten grondslag gelegd dat [appellante] door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren.

7. [appellante] heeft in beroep een rapport van Verhagen Advies (hierna: Verhagen) van 15 maart 2012 overgelegd. In dat rapport is uiteengezet dat het krachtens de bepalingen van het bestemmingsplan onder het oude planologische regime mogelijk was om in het plangebied bebouwing met een maximale goothoogte van 9,9 m en een maximale bouwhoogte van 15 m op te richten, maar dat deze maximale bouwhoogte uitsluitend op een grotere afstand dan 11 m van de woning was te realiseren, bijvoorbeeld met een schuine kap of terugliggend. Voorts is in dat rapport uiteengezet dat het appartementengebouw een hogere goothoogte heeft dan voorheen mogelijk was en dat [appellante] door de toename van het bouwvolume boven de goothoogte van 9,9 m in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ondanks dat de bouwhoogte van het appartementengebouw, die varieert tussen 11,28 m en 13,67 m, lager is dan voorheen mogelijk was.

Naar aanleiding van dit rapport heeft het college een nader advies van de SAOZ van 6 april 2012 overgelegd. In dat nader advies is uiteengezet dat het rapport van 15 maart 2012 op dezelfde planologische vergelijking als het advies van mei 2011 berust, dat Verhagen slechts een andere conclusie uit die vergelijking heeft getrokken en dat niet is gebleken van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van mei 2011.

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de SAOZ niet onbegrijpelijk of onjuist is en dat het rapport van Verhagen niet tot een ander oordeel leidt. Daartoe voert zij, met verwijzing naar een aanvullend rapport van Verhagen van 5 maart 2013, aan dat het voordeel van de lagere bouwhoogte in dit geval niet tegen het nadeel van de hogere goothoogte opweegt, omdat de woonkamer van de woning zich tegenover het deel van het appartementengebouw bevindt waar de maximale goothoogte van het bestemmingsplan is overschreden.

8.1. Niet in geschil is dat het rapport van Verhagen op dezelfde planologische vergelijking berust als het advies van de SAOZ. Uit het advies valt voorts af te leiden dat daarin is onderkend dat het besluit van 2 januari 2007 het mogelijk heeft gemaakt om bebouwing met een hogere goothoogte op te richten. Dat tussen Verhagen en de SAOZ verschil van inzicht bestaat over de waardering van de uit de planologische vergelijking voortvloeiende voor- en nadelen, betekent niet dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat de SAOZ niet tot haar conclusies heeft kunnen komen. Het college mocht derhalve het advies van de SAOZ aan de besluitvorming ten grondslag leggen.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013

452.