Uitspraak 201308057/1/A2


Volledige tekst

201308057/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Roosendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juli 2013 in zaak nr. 13/1852 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2014, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het college ten behoeve van de bouw van een appartementengebouw met een parkeerkelder op de hoek van de Philipslaan en de Bredaseweg te Roosendaal (hierna: het appartementengebouw) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Groot Kalsdonk' (hierna: het bestemmingsplan) verleend.

5. Op 20 juni 2011 heeft [appellant], mede-eigenaar van de woning aan de [locatie] te Roosendaal (hierna: de woning), het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 6 juni 2008. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de bouw en het gebruik van het appartementengebouw, op korte afstand van de woning, tot een verlies aan uitzicht, zonlichttoetreding en privacy en een toename van overlast hebben geleid en dat de waarde van de woning daardoor met € 49.934,00 is verminderd.

6. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van juni 2012 heeft de SAOZ de planologische mogelijkheden van het oude planologische regime met die van het nieuwe vergeleken en daaruit de conclusie getrokken dat [appellant] per saldo als gevolg van het besluit van 6 juni 2008 in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit van € 212.000,00 naar € 209.000,00 is gedaald. Voorts is in dit advies uiteengezet dat de schade niet uitstijgt boven de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro vastgestelde drempel van twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het opkomen ervan, zodat de schade voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 28 september 2012 ten grondslag gelegd.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwingsmogelijkheden van het tussen het appartementengebouw en de woning gelegen terrein (hierna: het terrein) feitelijk illusoir zijn. Daartoe voert hij aan dat het terrein, dat ingevolge het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijven’ heeft, weliswaar feitelijk als parkeerplaats ten behoeve van de bewoners van het appartementengebouw is ingericht, maar dat dit het realiseren van een bedrijfsgebouw op het terrein niet uitsluit.

7.1. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het terrein als parkeerplaats is ingericht om aan de in het gemeentelijke beleid vastgestelde parkeernorm te voldoen, laat onverlet dat geen wettelijk voorschrift zich verzet tegen het benutten van de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden van het terrein. In het advies van de SAOZ is voorts niet inzichtelijk gemaakt dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar [appellant] heeft bestreden, de omvang van het terrein te gering is voor het realiseren van een bedrijfsgebouw. Het college heeft, door het advies van de SAOZ te volgen, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat het benutten van de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden van het terrein met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten, zodat [appellant] wat betreft het uitzicht vanuit de woning voordeel bij de planologische verandering heeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aantasting van de privacy en de toename van de overlast als gevolg van het besluit van 6 juni 2008 zich in veel ernstiger mate voordoen dan uit het advies van de SAOZ blijkt. Daartoe voert hij aan dat de planologische ontwikkeling weliswaar aan de zijkant van de woning heeft plaatsgevonden, maar dat dat onverlet laat dat het gebruik van het appartementengebouw heeft geleid tot inkijk in de keuken, de achtertuin en de ruimte op de eerste etage van de woning, tot geluidshinder en tot parkeerproblemen.

8.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210305/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

8.2. Het advies van de SAOZ, gelezen in samenhang met haar reactie op het bezwaarschrift van 13 november 2012, biedt op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het besluit van 6 juni 2008 voor [appellant] tot een beperkte aantasting van privacy en een beperkte toename van overlast heeft geleid. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201111678/1/A2), inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.

Uit het advies van de SAOZ blijkt dat de door [appellant] bedoelde schadefactoren bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime zijn betrokken. Dat tussen [appellant] en de SAOZ verschil van inzicht bestaat over de waardering van de uit de planologische vergelijking voortvloeiende nadelen, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat de SAOZ niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het besluit van 6 juni 2008 voor [appellant] tot een beperkte aantasting van privacy en een beperkte toename van overlast heeft geleid. Daarbij is van belang dat [appellant] deze conclusie niet met een rapport van een andere deskundige heeft bestreden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de SAOZ het gewicht van de schadefactoren heeft onderschat.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. Het college dient, rekening houdend met de overwegingen van deze uitspraak, opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 28 september 2012 gemaakte bezwaar te beslissen. Daartoe dient het een nader deskundigenadvies in te winnen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juli 2013 in zaak nr. 13/1852;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 29 januari 2013, kenmerk 644789/399-12;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

452.