Uitspraak 201406279/1/A4


Volledige tekst

201406279/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2014 in zaak nr. 13/5832 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Lage Mierde.

Bij uitspraak van 12 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 20 februari 2015 gevoegd behandeld met zaak nr. 201406278/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college voor de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 5.570 legkippen in stal 2, 4.680 legkippen in stal 3 en 44.669 legkippen in stal 6. Deze vergunning schrijft in de stallen 2 en 3 het huisvestingssysteem BWL 2001.10.V1 voor. Op 24 januari 2013 heeft [appellant] onderhavige aanvraag voor het veranderen van de inrichting en het in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend. Hiermee is onder meer beoogd stal 1, die thans dient als werktuigenberging, als dierenverblijf in gebruik te nemen met huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 en ook de stallen 2 en 3 van dit huisvestingssysteem te voorzien. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, omdat uit het bij het besluit behorende beoordelingsverslag blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereiste toepassing van de beste beschikbare technieken.

2. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in acht te nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maximale emissiewaarde verstaan: ammoniakemissie per dierplaats, die ingevolge een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, dient het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 te betrekken.

Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wabo kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.

2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, voldoet afzonderlijk aan het eerste lid.

Ingevolge bijlage 1 geldt voor legkippen bij niet-batterijhuisvesting een maximale emissiewaarde van 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar.

3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201402877/1/A4 moet artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wav zo worden uitgelegd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit huisvesting, niet worden overschreden.

4. Voor het huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1, categorie E2.9.2, geldt op grond van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij een emissiefactor van 0,150 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze emissiefactor is hoger dan de ingevolge bijlage 1 van het Besluit huisvesting geldende maximale emissiewaarde voor niet-batterijhuisvesting. Tussen partijen is niet in geschil dat de som van de ammoniakemissies uit de tot de pluimveehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan artikel 2, eerste lid van het Besluit huisvesting. Slechts in geschil is of het huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 op 1 januari 2007 aanwezig was in stallen 1, 2 en 3.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat het huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 voor 1 januari 2007 is geïnstalleerd. Daartoe voert hij aan dat hij in de aanvraag heeft gesteld dat het systeem BWL 2011.09.V1 in de stallen 1, 2 en 3 feitelijk aanwezig was op 1 januari 2007. Het college heeft hem niet binnen de daarvoor gestelde termijn gevraagd om dit te onderbouwen met gegevens, zodat hij er van uit mocht gaan dat het voldoende gegevens had om de aanvraag te beoordelen. Zelf heeft het college onvoldoende controles verricht om te kunnen vaststellen welk systeem op 1 januari 2007 in werking was. Volgens [appellant] kan de bewijslast in dat geval niet geheel bij hem worden gelegd.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904044/1/M2 en 8 december 2010 in zaak nr. 201000614/1/M2) is voor de vraag of de interne salderingsmethode mag worden toegepast bepalend of de desbetreffende stal op 1 januari 2007 als zodanig feitelijk in de inrichting aanwezig was.

Het college dient te kunnen beschikken over afdoende gegevens en bescheiden om de aanvraag te kunnen beoordelen. Daar waar tussen partijen in confesso is dat het huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 op 1 januari 2007 niet was vergund is het, mede gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in beginsel aan de aanvrager die zich op de interne salderingsmethode wenst te beroepen om het college van de benodigde, op de betreffende stallen toegespitste, informatie over de op die datum feitelijk aanwezige situatie te voorzien, niet aan het college om daarover gegevens te verzamelen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich bij de besluitvorming niet heeft kunnen baseren op het controlerapport van 11 april 2011, omdat de inhoud ondeugdelijk is en de rapporteur ondeskundig. Zo wordt in het rapport gesproken over grootmoederdieren terwijl er legkippen aanwezig waren en klopt de codering van de tijdens de controle aanwezige huisvestingssystemen niet.

6.1. Met de enkele kanttekening dat in het rapport niet de juiste diersoorten en codering zijn vermeld, wat daar ook van zij, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de constatering van de inspecteur van de SRE Milieudienst dat de stallen tijdens het bedrijfsbezoek van 11 april 2011 nog traditioneel in gebruik waren, ondeugdelijk zou zijn. Het college geeft in het bestreden besluit bovendien aan dat op 30 juni 2011 ook door de gemeentelijk toezichthouder is geconstateerd dat stal 1 traditioneel is uitgevoerd. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college het beoordelingsverslag, waarin wordt verwezen naar de op 11 april 2011 gehouden controle, niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 op 1 januari 2007 aanwezig was. Daartoe voert hij aan dat hij het systeem zelf heeft aangelegd in december 2006, hetgeen blijkt uit de overgelegde bewijzen met betrekking tot de levering van buizen, het ontsmetten van de stallen op 15 december 2006, het aanleggen van elektriciteit en het leveren van nieuwe kippen. Het systeem dat was vergund werkte namelijk niet bij legkippen. Het college heeft hier geen bewijs tegenover gesteld. Het heeft in de periode tussen 2005 en 2011 niet gecontroleerd, zodat het niet op de hoogte is van het systeem dat toen is gebruikt. Niet valt in te zien waarom de rechtbank aan zijn onderbouwde standpunt minder waarde heeft gehecht dan aan het standpunt van het college, aldus [appellant].

7.1. Uit het dossier blijkt dat [appellant] een verklaring van [naam persoon] van [bedrijf 1] heeft overgelegd, waarin is vermeld dat namens maatschap [appellant] in november 2006 beluchtingsbuizen van een gesloopte batterij zijn opgehaald en dat het materiaal bestemd was om op het bedrijf van [appellant] te hermonteren. Verder heeft hij een factuur van [bedrijf 2], gedateerd 9 december 2006, overgelegd voor 'werken aansluiten mestbeluchting' en een bewijs van betaling van die factuur. Daarnaast heeft hij twee foto's van lege stallen, gedateerd 19 december 2013, een factuur van [bedrijf 3] van 15 december 2006 en een aantal facturen van [bedrijf 4] van 22 december 2006, 11 januari 2007 en 21 maart 2007 voor geleverde kippen overgelegd.

7.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het zeer onwaarschijnlijk is dat het systeem BWL 2011.09.V1 op 1 januari 2007 in de stallen aanwezig was, nu tijdens de gehouden controles in 2005 en 2011 niet is gebleken dat er een emissiearm huisvestingssysteem aanwezig was. Het is derhalve niet aannemelijk dat het stalsysteem in de tussenliggende periode is aangelegd en gedemonteerd met de wetenswaardigheid dat in 2007 een vergunning is gevraagd en verleend om stal 1 te gebruiken als werktuigenloods. De ingediende stukken bewijzen volgens het college evenmin dat het betreffende huisvestingssysteem geïnstalleerd is. Uit de verklaring blijkt enkel dat buizen zijn gekocht, niet voor welke stal de buizen bestemd waren. Daarnaast heeft de gemeentelijk toezichthouder verklaard dat er tot enkele maanden geleden beluchtingsbuizen voor de stallen aan de [locatie] hebben gelegen. Uit de andere verklaring (offerte) die niet is ondertekend, blijkt ook niet wat is aangesloten, in welke stal en wanneer, aldus het college.

7.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de door [appellant] overgelegde stukken niet dat het systeem BWL 2011.09.V1 daadwerkelijk voor 1 januari 2007 is aangebracht. Hieruit blijkt enkel dat er een partij beluchtingsbuizen is opgehaald, dat er werken voor het aansluiten van de mestbeluchting zijn verricht, dat 3 stallen zijn ontsmet en dat nieuwe kippen zijn geleverd. Anders dan [appellant] stelt, kan hieruit niet worden afgeleid dat hij in de periode tussen de stalontsmetting en de levering van de kippen het huisvestingsysteem BWL 2011.09.V1, dat wordt gekenmerkt door grondhuisvesting met enkele buis onder de beun aan weerszijden van het legnest, in de stallen 1, 2 en 3 heeft geïnstalleerd. Hij heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat er geen beletsel is voor toepassing van de interne salderingsmethode en dat de stallen niet afzonderlijk aan de maximale emissiewaarde behoeven te voldoen. Gezien de op hem rustende bewijslast heeft het college met die constatering in het bestreden besluit kunnen volstaan en heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het nader onderzoek had moeten verrichten.

Het betoog faalt.

8. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het college in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit personen zelfstandig benadert. Daartoe voert hij aan dat het college op ongeoorloofde wijze bewijs heeft verzameld door een verklaring op te stellen en die aan [naam persoon] ter tekening voor te leggen. Nadat hij weigerde de verklaring te tekenen is deze bijgesteld en opnieuw ter tekening voorgelegd. Dit wekt de schijn van vooringenomenheid, aldus [appellant].

8.1. De in een rapport van bevindingen van 15 november 2013 weergegeven en ondertekende verklaring van [naam persoon] is opgenomen door een gemeentelijk toezichthouder in een handhavingsprocedure. Dat deze ongeoorloofd is verkregen, is niet gebleken. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college vooringenomen zou zijn.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015