Uitspraak 201406278/1/A4


Volledige tekst

201406278/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2014 in zaken nrs. 13/3870 en 13/4865 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant] twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1 en het niet hebben uitgevoerd van de stallen 2 en 3 conform de systeembeschrijving BWL 2001.10.V1 in de pluimveehouderij op het perceel [locatie] te Lage Mierde.

Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk 13.00210, heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk 13.00209, heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen wegens het niet naleven van de last inzake het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1.

Bij uitspraak van 12 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 18 juni 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 20 februari 2015 gevoegd behandeld met zaak nr. 201406279/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. [appellant] exploiteert een pluimveehouderij aan de [locatie] in Lage Mierde. Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college aan hem een revisievergunning verleend voor het houden van 54.919 legkippen. Op grond van de vergunning mogen in stal 1 geen legkippen worden gehuisvest. In stal 2 mogen 5.570 legkippen, in stal 3 4.680 legkippen en in stal 6 44.669 legkippen worden gehuisvest.

Lasten onder dwangsom

2. Op 14 september 2012 is tijdens de milieucontrole naar aanleiding van een verzoek om handhaving onder meer geconstateerd dat stal 1 in gebruik was voor het houden van legkippen en dat de stallen 2 en 3 niet waren uitgevoerd conform systeembeschrijving BWL 2001.10.V1 zoals voorgeschreven in voorschrift 9.2.1 van voornoemde vergunning. De bij besluit van 13 december 2012 opgelegde last onder dwangsom houdt in dat [appellant] het houden van kippen in stal 1 dient te staken en de stallen 2 en 3 dient uit te voeren conform systeembeschrijving BWL 2001.10.V1 voor 1 maart 2013. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 500 per dag dat het houden van kippen in stal 1 na 1 maart 2013 niet is gestaakt met een maximum van € 20.000 en € 500 per dag dat de stallen 2 en 3 niet zijn uitgevoerd conform systeembeschrijving BWL 2001.10.V1 na 1 maart 2013 met een maximum van € 10.000.

3. Niet in geschil is dat [appellant] zonder de daarvoor vereiste vergunning legkippen heeft gehouden in stal 1 en dat de stallen 2 en 3 in strijd met de voor de inrichting geldende vergunning niet waren uitgevoerd conform de systeembeschrijving BWL 2001.10.V1, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concreet zicht was op legalisatie en dat het college terecht geen omstandigheden aanwezig heeft geacht die het handhavend optreden zodanig onevenredig maakten dat daarvan had behoren te worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat het college niet tot handhaving had mogen overgaan voordat was beslist op de door hem op 24 januari 2013 ingediende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het veranderen van de pluimveehouderij. Voorts voert hij aan dat het college deze vergunning had moeten verlenen, omdat geen van de weigeringsgronden zich voordoet. Hij verwijst daarvoor naar het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2014 in zaak nr. 13/5832.

5.1. De op 24 januari 2013 door [appellant] ingediende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ziet onder meer op het houden van 6.660 (groot)ouderdieren voor legrassen in stal 1 met huisvestingssysteem BWL 2011.09.V1 en het voorzien van de stallen 2 en 3 van hetzelfde huisvestingssysteem (BWL 2011.09.V1). Deze aanvraag strekt derhalve niet tot het verkrijgen van een vergunning voor de ten tijde van het bestreden besluit bestaande, niet vergunde, situatie, waarin blijkens het verslag van de controle 8.003 legkippen werden gehouden in stal 1 en diverse afwijkingen van de voorgeschreven systeembeschrijving BWL 2001.10.V1 in de stallen 2 en 3 werden geconstateerd. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestond ten aanzien van de pluimveehouderij zoals deze ten tijde van het bestreden besluit in werking was.

De omstandigheid dat een aanvraag was ingediend voor een nieuwe bedrijfssituatie vormt als zodanig geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had dienen af te zien van handhavend optreden. Het betoog faalt.

Invorderingsbesluit

6. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

7. Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen wegens het niet naleven van de last inzake het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1. [appellant] heeft deze invorderingsbeschikking betwist, zodat het beroep bij de rechtbank daarop mede betrekking had.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het invorderingsbesluit geen stand kan houden, omdat de daaraan ten grondslag gelegde last onder dwangsom onrechtmatig is. Volgens hem is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het college van invordering had dienen af te zien.

8.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, is de opgelegde last inzake het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1 niet onrechtmatig. [appellant] heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien, onjuist is.

Het betoog faalt reeds hierom.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

563.