Uitspraak 201601398/1/A1 en 201601398/2/A1


Volledige tekst

201601398/1/A1 en 201601398/2/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], h.o.d.n. [bedrijf], en [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F] en [appellant sub 1G], allen wonend te Grou, gemeente Leeuwarden (hierna tezamen: [appellant sub 1] en anderen),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Poiesz Vastgoed B.V., gevestigd te Scharnegoutum, gemeente Súdwest-Fryslân (hierna: Poiesz),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2016 in zaak nr. 14/4895 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft het college aan Poiesz omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een supermarkt op de locatie Parkstraat 3 te Grou (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 14 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Poiesz heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar [appellant sub 1] en anderen, waarvan in persoon [appellant sub 1A, [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub E], bijgestaan door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door T. Tuenter en M. Kaspers, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van R. Cornelis, zijn verschenen. Voorts is Poiesz, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het college heeft bij besluit van 9 oktober 2014 aan Poiesz omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van de bestaande supermarkt van Poiesz naar het perceel. In het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 8 juli 2015 (hierna: het StAB-advies), dat op verzoek van de rechtbank is uitgebracht, staat dat de supermarkt zich voorheen op de locatie Gedempte Haven 2-4 te Grou bevond, op een afstand van ongeveer 45 m van het perceel en een bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: bvo) had van circa 820 m2. De bestaande supermarkt van Poiesz is inmiddels gesloopt. Met het bouwplan wordt een uitbreiding van de supermarkt gerealiseerd van ongeveer 280 m2 bvo. Het perceel bevindt zich in het zuiden van het historische centrum van Grou. Op het perceel staat thans een gebouw met een bvo van circa 250 m2 dat voorheen dienst heeft gedaan als postkantoor en VVV-kantoor (hierna: het PTT-gebouw). De beoogde supermarkt heeft een bvo van ongeveer 1100 m2 en wordt daarmee groter dan het PTT-gebouw. De beoogde supermarkt bestaat uit een bouwlaag van ongeveer 4,5 m hoog met hoogteaccenten op de zuidoostelijke en noordwestelijke hoek van het gebouw. Voor de uitbreiding van de supermarkt zijn 12 parkeerplaatsen benodigd. De gemeente Leeuwarden laat de in de directe omgeving van het bouwplan gelegen openbare parkeerplaatsen opnieuw inrichten. Op de locatie Gedempte Haven 4 wordt voorts, om aan de parkeerbehoefte van de supermarkt en de bezoekers van het centrum van Grou te voorzien, een parkeerterrein met 28 parkeerplaatsen gerealiseerd. Het college heeft daartoe bij besluit van 22 maart 2016 afzonderlijk een omgevingsvergunning verleend. De panden van [appellant sub 1] en anderen liggen in de directe omgeving van het perceel, aan [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4]. Zij vrezen voor aantasting van het beschermde dorpsgezicht alsmede voor overlast vanwege het bouwplan.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Grou Kom - Beschermd Dorpsgezicht e.o." (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Centrumgebied", "Verblijfsgebied" en "Groenvoorzieningen" alsmede de aanvullende bestemmingen "Beschermd dorpsgezicht" en "Archeologisch waardevol gebied". Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan geldende bestemmingen "Verblijfsgebied" en "Groenvoorzieningen", op grond van welke bestemmingen de bouw van een supermarkt en het gebruik van de gronden voor een supermarkt niet is toegestaan. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend. Het bouwplan is gelet op de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing "Ruimtelijke onderbouwing nieuwbouw Poiesz-supermarkt te Grou" van 4 april 2014 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college.

Hoger beroep [appellant sub 1] en anderen en incidenteel hoger beroep Poiesz ten aanzien van de onlosmakelijke samenhang

4. Poiesz betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouw van de supermarkt en de realisatie van het parkeerterrein op het perceel Gedempte Haven 4 niet twee onlosmakelijke activiteiten betreffen als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo.

[appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen strijd bestaat met artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, van de Wabo. Nu de bouw van de supermarkt op het perceel onlosmakelijk samenhangt met het realiseren van het parkeerterrein op het perceel Gedempte Haven 4 en in beide gevallen slechts omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend, had voor beide activiteiten tezamen omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd, aldus [appellant sub 1] en anderen.

4.1. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

4.2. Vaststaat dat Poiesz op 4 april 2014 en de gemeente Leeuwarden op 28 augustus 2014 afzonderlijke aanvragen om omgevingsvergunning hebben ingediend voor de bouw van de supermarkt op het perceel onderscheidenlijk de realisatie van een parkeerterrein op de locatie Gedempte Haven 4 te Grou. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen en de rechtbank heeft overwogen, betreffen de bouw van de supermarkt en de realisatie van het parkeerterrein niet twee onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo. Het parkeerterrein wordt op een andere locatie gerealiseerd dan de supermarkt en betreft aldus een fysiek daarvan te onderscheiden project. Dat de realisatie van het parkeerterrein een relatie heeft met de bouw van de supermarkt, omdat, zoals in het StAB-advies is vermeld, 12 van de 28 parkeerplaatsen op de locatie Gedempte Haven 4 nodig zijn om aan de parkeerbehoefte van de te bouwen supermarkt te voldoen, doet aan het voorgaande niet af, nu de parkeerplaatsen los van het bouwplan kunnen worden aangelegd en de overige op de locatie Gedempte Haven 4 te realiseren parkeerplaatsen voorzien in een behoefte aan parkeerplaatsen voor bezoekers van het centrum van Grou. Gelet op het voorgaande heeft Poiesz zijn betoog terecht voorgedragen. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht tot de conclusie is gekomen dat het de gemeente Leeuwarden vrijstond een afzonderlijke aanvraag in te dienen voor het realiseren van het parkeerterrein aan de Gedempte Haven 4. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, van de Wabo wordt, wat daar ook van zij, derhalve niet toegekomen.

De betogen falen.

Hoger beroep [appellant sub 1] en anderen

Regionale behoefte

5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van het college om omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Zij voeren daartoe slechts aan, zoals zij ter zitting bij de voorzieningenrechter desgevraagd uitdrukkelijk hebben bevestigd, dat volgens hen de motivering van het college dat er een regionale behoefte bestaat aan de supermarkt vanuit kwalitatief oogpunt bezien onvoldoende is gemotiveerd.

5.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de wet de artikelen 3.1.2, 3.1.6, 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

5.2. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet in acht heeft genomen. Weliswaar heeft het college in de aan het besluit van 9 oktober 2014 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing en reactie op de zienswijzen van [appellant sub 1] en anderen niet met zoveel woorden gesteld dat het heeft onderzocht of wordt voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, maar uit die stukken, waaronder ook het rapport "Actualisatie distributieve ruimte: Grou-centrum", kan niet anders dan worden geconcludeerd dat hetgeen daarin is vermeld mede ziet op de vraag of aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro wordt voldaan. Uit deze stukken blijkt dat het college het bouwplan uit kwalitatieve overwegingen ter plaatse noodzakelijk acht. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan de op 45 m gelegen bestaande, inmiddels gesloopte, supermarkt vervangt. Op de plek van de bestaande supermarkt zal geen winkelvoorziening terugkomen. De bestaande supermarkt voldeed niet meer aan de moderne maatstaven, zodat een beperkte schaalvergroting nodig is om de supermarkt levensvatbaar te houden. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de omvang van de beoogde supermarkt valt binnen de in het gemeentelijk detailhandelsbeleid gehanteerde maximale maat voor een buurtsuper, zoals de onderhavige supermarkt van Poiesz. Voormelde schaalvergroting is volgens het college van belang, omdat een eventueel vertrek van de supermarkt uit het dorpscentrum voor het overige, niet-dagelijkse aanbod in het dorpscentrum negatieve gevolgen zal hebben. Het voorzieningenniveau in het dorpscentrum staat onder druk en het dorpscentrum kampt reeds met leegstand, zoals door het college ter zitting nader is toegelicht, hetgeen door [appellant sub 1] en anderen niet is betwist. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van het dorpscentrum als koopgebied verder afnemen. Het college verwacht door deze beperkte uitbreiding geen verdere leegstand in het dorpscentrum. De supermarkt draagt bij aan de levendigheid van de kern van Grou en versterkt de ontwikkeling van het dorpscentrum alsmede de aantrekkelijkheid daarvan. Een buurtsuper met een goed dagelijks aanbod in het dorpscentrum is niet alleen voor de inwoners van Grou en regiobezoekers van belang, maar ook voor toeristen, aldus het college. Ten aanzien van de toeristen heeft het college ter zitting nader toegelicht dat Grou bekend staat als en zich verder wil profileren als watersportdorp. In het watersportseizoen kent Grou een hoge bezoekersintensiteit. Om het dorpsgezicht aantrekkelijk te houden en te maken voor toeristen is een supermarkt in het historische centrum van Grou eveneens van belang, nu toeristen die met hun boot aanleggen lopend naar een supermarkt gaan om te voorzien in hun dagelijkse levensbehoefte, waardoor het dorpscentrum ook van uit een toeristisch oogpunt aantrekkelijk dient te zijn. [appellant sub 1] en anderen hebben de juistheid van deze door het college aan het besluit van 9 oktober 2014 ten grondslag liggende uitgangspunten niet gemotiveerd bestreden. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan vanuit kwalitatief oogpunt voorziet in een actuele regionale behoefte.

Het betoog faalt.

Beschermd dorpsgezicht

6. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de aan het besluit van 9 oktober 2014 ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing alsmede het StAB-advies, terecht overwogen dat de inpassing van het bouwplan in het beschermde dorpsgezicht berust op een toereikende ruimtelijke onderbouwing. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan past in het beschermde dorpsgezicht. Het heeft daarbij kunnen betrekken hetgeen is vermeld in het besluit tot aanwijzing van de historische kern van Grou tot beschermd dorpsgezicht en de daarbij behorende toelichting. De aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht van de historische kern van Grou is erop gericht beoogde ruimtelijke ontwikkelingen zodanig in te passen dat de historische en stedenbouwkundige karakteristieken behouden blijven. In de aanwijzing is evenwel vermeld dat het perceel als onderdeel van de Parkstraat in de vorm van een plein een zwakke ruimtelijke indeling heeft en een onbevredigende en onduidelijke begrenzing. Met het bouwplan wordt volgens het college stedenbouwkundig gezien de ontstane ongedefinieerde ruimte aangepakt. In de ruimtelijke onderbouwing is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd hoe en op welke wijze de bebouwing in het beschermde dorpsgezicht is ingepast wat betreft de aspecten plaatsing, massa en gevels. In het StAB-advies is dienaangaande voorts vermeld dat de bebouwing van de supermarkt ervoor zorgt dat het profiel van de Parkstraat smaller wordt en daarmee beter aansluit op het westelijk deel van de Parkstraat waardoor de ruimte een duidelijke begrenzing krijgt. De contouren van het gebouw met afgeronde hoeken sluiten aan op het patroon van het Molenpad. In de architectuur van het pand is met de toepassing van materialen rekening gehouden met de kenmerken van het beschermde dorpsgezicht. Weliswaar is het gebouw van de beoogde supermarkt, mede gelet op het StAB-advies, naar aard, maat en schaal afwijkend ten opzichte van de karakteristiek van de kern van Grou die overwegend bestaat uit kleinschalige bebouwing in één laag met kap, maar gelet op de vroegere bebouwing van het perceel met de school en het PTT-gebouw heeft het college van belang kunnen achten dat in het verleden eveneens sprake is geweest van een afwijkende karakteristiek op de locatie. Verder heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de Rijksdienst), waaraan het bouwplan is voorgelegd, een positief advies heeft uitgebracht. De Rijksdienst acht het bouwplan passend binnen het beschermd dorpsgezicht. Ook is aan het advies van de Rijksdienst om het bouwplan aan de westzijde een minder gesloten karakter te geven gehoor gegeven door met een extra glaspartij meer openheid in de gevel van de supermarkt te creëren. Dat het bouwplan niet de kleinschaligheid heeft van het beschermde dorpsgezicht staat vast, maar dat houdt gezien het vorenstaande, anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, niet in dat het bouwplan geen rekening houdt met de bestaande historisch-ruimtelijke structuur van Grou die het bestemmingsplan beoogt te beschermen.

Het betoog faalt.

Aantasting woon- en leefklimaat

7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege het bouwplan voldoende heeft meegewogen.

7.1. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vanwege het laden en lossen een verkeersonveilige situatie ontstaat voor voetgangers. Het laden en lossen van de vrachtwagens ten behoeve van de supermarkt geschiedt naast de rijbaan waardoor het trottoir moet worden onderbroken, aldus [appellant sub 1] en anderen. Voorts staan volgens [appellant sub 1] en anderen de vrachtwagens bij het laden en lossen deels op de rijbaan van de Parkstraat, waardoor onvoldoende ruimte voor het overige verkeer resteert.

7.1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het bouwplan voorziene laad- en losplaats beperkte gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar het StAB-advies en hetgeen daarover door het college is gesteld terecht in aanmerking genomen dat de laad- en losplaats aan de zuidwestzijde van de beoogde supermarkt naast de rijbaan is gesitueerd, aansluitend op de supermarkt. De vrachtwagen zal bij het laden en lossen op een afstand van 0,47 m van de gevel van de supermarkt geparkeerd staan. Voetgangers kunnen op het moment van laden en lossen gebruik maken van het trottoir aan de zuidzijde van de rijbaan, dat ongewijzigd blijft. Voorts blijft naast de vrachtwagen 6,21 m ruimte over op de rijbaan, zodat twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Dit is in overeenstemming met de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2012) van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) voor de inrichting van winkelerven. Deze aanbevelingen houden in dat voor het passeren van vrachtauto’s met een rijloper van 5,50 m rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat indien de nabij de laad- en losplaats gelegen kruising vanuit het noorden wordt genaderd, het zicht naar het oosten afneemt door de aanwezigheid van een vrachtwagen naast de rijbaan. De noordelijke route vanaf die kruising betreft echter, zoals in het StAB-advies is vermeld, een voor autoverkeer doodlopende route, waardoor autoverkeer op de kruising vanaf die zijde beperkt is.

Onder deze omstandigheden is door [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat realisering van het in geding zijnde bouwplan een zodanig verkeersonveilige situatie oplevert dat de omgevingsvergunning voor het bouwplan in redelijkheid niet kon worden verleend.

Het betoog faalt.

7.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen voorts betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zon- en lichtinval op de gevels en voortuinen van [appellant sub 1] en anderen door het bouwplan niet zodanig verslechtert dat hierom de gevraagde omgevingsvergunning diende te worden geweigerd. In het StAB-advies is de bezonningssituatie per perceel van [appellant sub 1] en anderen beschreven aan de hand van de door het college aangeleverde bezonningsstudie. Hieruit volgt in het algemeen dat sprake is van een geringe schaduwwerking als gevolg van de beoogde supermarkt in het voor- en najaar. Voorts heeft het college hierbij kunnen betrekken, zoals blijkt uit de reactie op de zienswijzen, dat het bestemmingsplan ter plaatse van het PTT-gebouw reeds een gebouw met een hoogte van 6 m toestaat en ter plaatse van de bestemming "Groenvoorzieningen" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 3 m hoog, zodat de als gevolg daarvan ontstane hinder reeds is betrokken bij de beoordeling in het kader van de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

7.3. [appellant sub 1] en anderen vrezen verder voor geluidoverlast vanwege het parkeren ten behoeve van de supermarkt, het dichtslaan van autoportieren en het rijden met winkelwagens.

7.3.1. In de aan het besluit van 9 oktober 2014 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing volgt dat akoestische onderzoeken zijn verricht naar de geluidbelasting vanwege de supermarkt op de omgeving. Die onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van 3 april 2014 en 12 augustus 2014. Hieruit blijkt - kort weergegeven - dat geen overschrijdingen plaatsvinden van de relevant geachte geluidgrenswaarden vanwege het parkeren ten behoeve van de supermarkt, het dichtslaan van autoportieren en het rijden met winkelwagens.

De StAB heeft een overschrijding geconstateerd, door het college niet weersproken, van het maximale geluidniveau in de avondperiode met 4 dB(A) bij de woning aan [locatie 2] vanwege het dichtslaan van autoportieren. De overige door de StAB geconstateerde overschrijdingen zijn niet in geding, nu deze overschrijdingen geen van de woningen van [appellant sub 1] en anderen raken.

Weliswaar is vanwege het bouwplan een zekere mate van extra geluidhinder te verwachten ten opzichte van de bestaande situatie, mede nu blijkens de akoestische onderzoeken dit bouwplan ten opzichte van de bestaande situatie 10% meer bezoekers en de daarbij behorende verkeersbewegingen aantrekt en de supermarkt ook in de avondperiode zal zijn geopend, maar dit leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning [locatie 2] door de overschrijding van het maximale geluidniveau in de avondperiode vanwege het dichtslaan van autoportieren op de dichtst bij die woning gelegen parkeerplaatsen zodanig wordt aangetast dat hierom de omgevingsvergunning diende te worden geweigerd. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat in de bestaande situatie als ook in de beoogde situatie de dichtst bij de woning [locatie 2] bedoelde parkeerplaatsen openbare parkeerplaatsen betreffen. Ook in de bestaande situatie werden de openbare parkeerplaatsen in de avondperiode gebruikt met de daarmee gepaard gaande geluidbelasting tot gevolg en werden voorts de openbare parkeerplaatsen aan de Gedempte Haven blijkens de reactie op de zienswijzen gebruikt voor het parkeren ten behoeve van de bestaande supermarkt. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt er één parkeerplaats aan de openbare parkeerplaatsen toegevoegd, terwijl de afstand tussen die openbare parkeerplaatsen en de woning [locatie 2] met 2 m toeneemt. Ook wordt, zo blijkt uit de aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken en de reactie op de zienswijze, ter plaatse de bestrating bestaande uit klinkers vervangen door asfalt zonder oneffenheden. Het geluid afkomstig van het aan- en afrijden met winkelwagens heeft volgens de rechtbank onder verwijzing naar het StAB-advies geen gevolgen voor het maximale geluidniveau, nu het maximale bronvermogen voor het rijden met winkelwagens volgens de StAB lager ligt dan dat van het dichtslaan van autoportieren. Verder zal blijkens de aan de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van het besluit van 9 oktober 2014, ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken, gebruik worden gemaakt van geluidarme winkelwagens en zal de rijroute daarvan niet zijn voorzien van oneffenheden als een klinkerbestrating en drempels. Onder deze omstandigheden heeft het college het terecht niet noodzakelijk hoeven achten dienaangaande een voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden. Hetgeen ten aanzien van het aan- en afrijden met winkelwagens is overwogen, acht de voorzieningenrechter ook overigens niet onredelijk.

Het betoog faalt.

Parkeren

8. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat de parkeerdruk voor de omgeving van het perceel verslechtert vanwege het bestaande tekort aan parkeerplaatsen en dat voor de uitbreiding van de supermarkt 25 parkeerplaatsen nodig zijn, faalt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133) behoort bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand.

Voor de uitbreiding van de supermarkt met 280 m2 bvo ten opzichte van de bestaande op 45 m afstand gelegen supermarkt van Poiesz, die inmiddels is gesloopt, zijn blijkens de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing alsmede het StAB-advies 12 parkeerplaatsen benodigd. Het college kon bij de berekening van de parkeervraag in redelijkheid aansluiting zoeken bij de publicaties van het CROW, waarin wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo behorende bij een supermarkt in een dorpscentrum, zoals hier aan de orde. Dat bij de beoordeling van de benodigde aantal parkeerplaatsen niet zou zijn uitgegaan van de feitelijke en maximale mogelijkheden van het bouwplan, is door [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken volgt voorts dat in de beoogde situatie in de directe omgeving van het bouwplan 62 parkeerplaatsen aanwezig zijn, hetgeen een toename van 25 parkeerplaatsen ten opzichte van de bestaande situatie betekent. Deze toename is mede het gevolg van de sloop van de bestaande supermarkt op welke grond 28 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Van strijd met de rechtszekerheid omdat de parkeeroverlast niet wordt opgelost, zoals [appellant sub 1] en anderen betogen, is onder voornoemde omstandigheden evenmin gebleken. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de uitbreiding van de supermarkt voldoende parkeerplaatsen voorhanden zijn.

Privaatrechtelijke belemmering

9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen, omdat een evidente privaatrechtelijke belemmering daaraan in de weg staat. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), omdat in het pand [locatie 3], [bedrijf], waaraan de noordgevel van de beoogde supermarkt grenst, ramen en muuropeningen aanwezig zijn, die op een afstand van 0,3 m tot 1,3 m van de noordgevel van de beoogde supermarkt liggen.

9.1. Ingevolge artikel 5:50, vierde lid, van het BW is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.

9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

9.3. Ter zitting is gebleken dat partijen verdeeld houdt de vraag of [appellant sub 1] en anderen met succes een beroep kunnen doen op verjaring als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW. Reeds omdat die vraag niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, nu dit door Poiesz ter zitting is betwist, is niet evident dat er een privaatrechtelijke belemmering is als hiervoor bedoeld. (Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:724, en 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2155).

9.4. Voor zover [appellant sub 1] en anderen een beroep doen op artikel 5:37 van het BW wordt overwogen dat zij dit betoog niet nader hebben onderbouwd. Gelet hierop en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen is op voorhand niet gebleken dat de in dat artikel bedoelde hinder evident onrechtmatig moet worden geacht.

9.5. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat het college onder deze omstandigheden geen aanleiding behoefde te zien de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te weigeren.

Het betoog faalt.

Strijd met de Bouwverordening gemeente Leeuwarden

10. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening gemeente Leeuwarden (hierna: de Bouwverordening) is voldaan, nu geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om het laden en lossen ten behoeve van de supermarkt niet op eigen terrein te laten plaatsvinden.

10.1. Ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening gemeente Leeuwarden moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, onder a, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid verlenen, indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

10.2. In de gronden waarop het laden en lossen zal plaatsvinden liggen verschillende kabels en leidingen van externe partijen, hetgeen door [appellant sub 1] en anderen niet wordt bestreden. De gemeente acht het in het algemeen belang om deze gronden in eigendom te houden, zodat de daarin gelegen kabels en leidingen te allen tijde bereikbaar zijn. Gelet hierop stuit het voldoen aan artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening volgens het college op overwegende bezwaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voormelde omstandigheden als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder a, van de Bouwverordening heeft kunnen aanmerken, zodat het in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het derde lid van dat artikel.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Montagne
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

374.